COLOFON

DE ECONOMIST 126, NR.1, 1978



FEITEN EN FEITJES

- BETREFFEND DE GROEI VAN DE ECONOMISCHE

WETENSCHAP IN NEDERLAND -


DOOR


J.P. DUYVERMAN *

*Oud-leraar V.H.M.O., en oud-wethouder van Leiden.



I





1 INLEIDING

Dit eenvoudige feitenrelaas, vergezeld van enige chronologische bijlagen, blijft verre van alle dogmenhistorie. Reeds het noemen van enige literatuur in bijlage 4, waar zò vele coryfeeën en hun werken ontbreken, wijst er op. Het moet zich bepalen bij de staathuishoudkunde, bij de algemene economie, de bedrijfseconomie en alle andere specialisaties ter zijde latende. Van een schets van het economisch hoger onderwijs na 1913, gelijk zich dat ontplooide in Rotterdam, Amsterdam en Tilburg, aan de economische faculteiten en aan alle 'sociale' faculteiten, kon geen sprake zijn. Die materie heeft recht op een ander rapport van niet gering formaat.

Wie zijn verhaal beperkt tot een luttel aantal bladzijden, kan gelukkig wijzen op schrijvers die dieper groeven, naar tijdsorde op o.m.

1858 O. van Rees, Redevoering over de staatshuishoudkundige geschiedenis van Nederland.
1863 E. Laspeyres, Geschichte der volkswirtschaftliche Anschauungen der Niederländer und ihrer Litteratur zur Zeit der Republik. (met een bibliografie van 644 nrs.)
1865/68 O. van Rees, Geschiedenis der staathuishoudkunde in Nederland tot het einde der achttiende eeuw. 2 dln.
1927 C.A. Verrijn Stuart, Niederlande, in Wirtschaftstheorie der Gegenwart, p.142-150.
1940 C.A. Verrijn Stuart, Schets eener geschiedenis van de Vereeniging voor de staathuishoudkunde en de statistiek.
1952 Jubileum-nummer van De Economist, in het bijzonder: P. Hennipman, J.L. de Bruyn Kops; H.W. Lambers, Honderd jaar goede bedoelingen; F. de Vries, Honderd jaar theoretische economie.
1969 H.H. Behrens, De ontwikkeling van het economisch denken, hfdst. XII: De Nederlandse vleugel van de grensnutsschool, p.404-458.
1969 Irene Hasenberg Butter, Academie Economics in Holland 1800-1870; (in Nederland uitgegeven: bij M. Nijhoff, Den Haag).
1970 C.A. en G.M. Verrijn Stuart, Geschiedenis van de Vereniging voor de staathuishoudkunde.




2 VOORGESCHIEDENIS

Hier, als elders, werd al vroeg, ook in de 17e eeuw, over economische vraagstukken gedacht en geschreven. Zo deden o.a. Hugo de Groot, 1583-1635 (a), C. Salmasius, 1588-1658 (b), D. Graswinckel, 1600-1668 (c), M.Z. Boxhorn, 1612-1653 (d), Pieter de la Court, 1618-1685 (e), wiens Aanwijsing der heilsame politike gronden en maximen van de Republike Hollandt en Westvrieslandt(1669) ook verscheen in het Frans, Duits en Engels, en B. Spinoza, 1632-1677 (f). Hun gedachten worden ook in de buitenlandse literatuur vermeld. Blaug, Economie Theory in Retrospect, 1962, noemt a, Böhm, Kapitalzinstheorien, 1884, a, b, c, en d, Schumpeter, Epochen, 19242, a, b, c en f, in History of Economie Analysis, 1954, dezelfden, Mombert, Geschichte der Nationalökonomie, 1927, a, b, c, d en e, Spann, Haupttheorien, 1910, a en f. Laspeyres wijdt aan hen enige tientallen bladzijden en Van Rees in dl. 1 ca. 125.

Hoewel hun denken een breed scala omvat - hun gedachten gaan over de interest, de handelspolitiek en de prijzen, over monopolies, belastingen en geldhandel enz., komen de schrijvers hier noch elders tot een samenhang, een geheel, tot het besef van verwantschap, tot een wetenschap. Het mercantilisme, eeuwen omspannende, de westelijke wereld beheersende, hield wel het vaderlandse denken in zijn ban, maar 'de kruier van Europa', van de wereld, wist zich met gesloten deuren, met grenzen als hoge drempels niet gebaat; die 'drempelvrees' gold voor het in- en uitgaande vervoer èn verkeer. De weergaloze bloei, de grote rijkdom van de Republiek spoorden niet aan tot vertwijfeld onderzoek welke toch wel de oorzaken daarvan mochten zijn. Maar het midden van de 18e eeuw bracht de kentering: daar waren het besef van verval en de pogingen tot herstel - A - (6, 7, 11) 1 en daar waren de nieuwe economische stelsels in opkomst - B -.

A - Wie zijn inzichten trachtte dienstbaar te maken aan de economische bloei, voorzichtiger: aan het stuiten van verder verval, kon zich uiten in pamflet, tijdschrift-artikel en boek. Speciale aanmoediging kwam van de diverse genootschappen, die door het uitschrijven van prijsvragen nuttige plannen en denkbeelden wilden uitlokken. Met de intree van de nieuwe eeuw liet ook de overheid zich horen, precies in 1800.

Tussen 1768 en 1803 kon de auteur van artikelen gedurende zeventien jaren onder dak bij enig tijdschrift (P. a, c en e), waarvan De Koopman door zijn ondertitel gericht op de opbouw van onze koophandel en zeevaart zich duidelijk liet kennen.

Onder de boeken valt op dat van Elias Luzac, 1732-1803, (6) wiens vier delen, tellende ruim 1650 blz., ongeteld de honderden blz. bijlagen, beogen het verval van de onderscheidene branches na te gaan en de middelen tot mogelijk opbeuren te zoeken. (Zie ook: 8, 12 en 14 p.25 en 29).

Prijsvragen werden o.m. uitgeschreven door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen (van 1752), het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (van 1769) en het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (van 1778). De eerste vroeg in 1775 naar de grond van Hollands koophandel, van zijn aanwas en bloei (antwoorden: 1 a, b, c) 2 Het tweede kreeg in 1782 antwoorden op een vraag over het muntwezen. Het derde wilde in 1779 vernemen: hoe zou men de fabrieken en trafieken het best kunnen inrichten tot algemeen voordeel? Welke nieuwe fabrieken zouden met kans op succes kunnen worden opgericht? (antwoorden: 5 a, b).

In 1800 klinkt de stem van de overheid in de klacht van de Agent van Oeconomie in nr.43 van de Oeconomische Courant van dat jaar, dat de statistiek geen vak van onderwijs was op onze hogescholen. 'Statistiek' werd toen en lang nadien niet onderscheiden van en vaak gelijkgesteld aan 'Staathuishoudkunde'. De Hollandsche Maatschappij loofde daarop in 1802 goud uit voor de beste beantwoording van de vraag:

'welke de algemeene staat zij, zoo der algemeene als bijzondere huishoudkunde in ons vaderland, en welke de oorzaken zijn, dat men in de grondige en meer algemeene kennis dezer nuttige wetenschap, nog zoo verre ten achteren gebleven is'.

De vraag gaf de Leidse historicus prof. A. Kluit aanleiding eerst private, later publieke colleges te geven over deze stof (13, p.247).

B - De voorlopers van de vaderlandse economie zijn niet-Nederlanders. Kennisneming van de nieuwe denkbeelden uit den vreemde - van Quesnay en zijn volgelingen, van Smith, van anderen - leidde niet aanstonds tot afzweren van de beproefde inzichten en wijzigen van de economische politiek (13 p.246). De verspreiding van die kennis werd begunstigd door menige vertaling in de laatste decennia van deze eeuw, o.a.:

1780 - Droomen van eenen Menschenvriend, van de Bazeler I. Iselin, 1728-1782, van 1776 3;

1782 - Koophandel en Staatsbestuur, van E.B. de Condillac, 1717-1780, vertaling van Le Commerce et le Gouvernement van 1776 4;

1796 - het eerste deel van de Inquiry van Smith, 1723-1790, van 1776; het overige is hier niet in vertaling verschenen;

1801 - De Staatkundige Oeconomie van de Italiaan P. Verri, 1728-1797, vertaling van Meditazioni sulla Economica Politica van 1771. 4*

Van de Physiocratische gedachten namen wij met zekere reserve kennis; op een belangrijke studie daarover moesten wij wachten tot 1880 (92) en voordat de evaluatie van de kringloop werkelijk op gang kwam waren wij weer zestig jaar verder.5 Zelfs Oncken, Geschichte der Nationalökonomie, 1902, weet geen Nederlandse physiocraat te noemen.

Smith trok hier onmiddellijk de aandacht. Reeds in 1777 zegt een boekbespreking: 'Hij heeft een grondig en gepast onderzoek gedaan op alle de onderwerpen, welken aan de welvaart der Volken verknocht zijn, en, door eene gelukkige samenvoeging van de waarneming en bespiegeling, een saamenstelsel opgerigt, dat, ons bedunkens, over het geheel meer voldoende en beter gegrondvest is, dan 'er tot nog toe een voor het Publiek is verschenen'. (2) Van der Oudermeulen (4) citeert in '78/'79 deze 'auteur célèbre de nos jours' zeker twaalf maal. Wijnand Koopman (5b p.168/170) verhaalt nauwkeurig over de speldenfabriek. G.K. van Hogendorp, 1762-1834, in Leiden promoverende in 1786, na een goed jaar rechtenstudie 6 noemt Smith twee maal in de noten op p.13 en 29: 'The subjects of every State ought to contribute towards the support of the Government as nearly as possible in proportion to their respective abilities', en 'The taxes upon the necessaries of life ... may be no impeachment of the wisdom of that republic' die door dure onafhankelijkheidsoorlogen grote verplichtingen moest aangaan. (Book V, Ch. II).7



3 1800-1860

Met Gogel, Van Hogendorp (en zijn promotor F.W. Pestel, 1724-1803), Wttewaal en Ackersdijck en zoveel anderen, soms genoemd in bijlage 4, gaan wij over de drempel naar de 19e eeuw.

I.J.A. Gogel, 1765-1822, van 1805-1809 minister van Financiën, befaamd door zijn belastingstelsel, schreef zijn Memoriën en Correspondentiën betrekkelijk den staat van 's Rijks geldmiddelen in den jare 1820, door zijn zoon J.M. uitgegeven in 1844, toen 's rijks financiën een crisis doormaakten.

A. Kluit (bijlage 4), om zijn onderwijs in de 'Statistiek' door curatoren van Leiden geëerd met toevoeging aan zijn titel van 'Professor Statistices Regni Neerlandici' - in oktober 1806 - vertaalde deze, kenmerkend, door 'Professor in de Statistiek of Staathuishoudkunde'. Van Rees zag hem dubiëren tussen oude en nieuwe economische inzichten (13 p.252).

G.K. van Hogendorp bezigt in 1802 (9) de term 'politijke oeconomie', daarvan gewagende als een der aanzienlijkste wetenschappen 'en met regt omdat zij tot onderwerp en doelwit heeft, de nationale welvaart, geschikt voor den aart der onderscheiden volken en landen te bevorderen'. (Voorberigt p.VI/VII). Op p.72 v.v. critiseert hij de physiocratie, de impôt unique afwijzende tout court. In 1825 (15) dl. X p.124 v.v. blijkt hij te moeten zeggen 'dat sommigen niet behoorlijk onderscheiden tusschen de statistiek en de politieke oeconomie. De statistiek is eene beschrijving van alles, althans van al wat behoort tot de nationale welvaart. De politieke oeconomie, of Huishouding van Staat, behelst de voorschriften, om het beste gebruik van alles te maken, ter bevordering der nationale welvaart. De Huishouding van Staat heeft, derhalve, de statistiek altijd noodig, wanneer zij de voorschriften geeft en wanneer zij die in praktijk brengt'.

G. Wttewaal van Wickenburgh, 1776-1838, die in Leiden beroepscolleges gaf over landhuishoudkunde en vrije colleges over de volkshuishouding, de algemene statistiek der nijverheid en haar geschiedenis, publiceerde in 1836/38 met medewerking van anderen zijn Bijdragen (26). Aandacht vraagt een uitlating op p.3: 'bovenal komt zij belangrijk voor, omdat hare leer met de voorschriften der Zedekunde volkomen overeenstemt. Zij vereenigt twee zaken, welke weleer voor eene vereeniging bezwaarlijk vatbaar schenen, namelijk de bevordering van den nationalen rijkdom en eene naauwgezette Zedeleer'.

J. Ackersdijck, 1790-1861, die zijn academische carrière, als Thorbecke, in de Zuidelijke Nederlanden aanving, hij in Luik in 1828, werd in 1836 lid van het toenmalige Kon. Ned. Instituut van Wetenschappen en als zodanig herdacht in het Jaarboek van de Kon. Akademie van 1861 als 'de eerste invloedrijke leeraar hier te lande eener echt-liberale Staathuishoudkunde'. In 1835 schreef hij over de graanwetten (24) en bij de rectoraatsoverdracht in 1841 sprak hij over Adam Smith, welke rede vertaald werd opgenomen in Sloets Tijdschrift (P. j) van 1843. Hij was lange jaren ziek en publiceerde weinig, maar werkte mee aan de Bijdragen van Wttewaal (26), aan De Gids en aan het Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje (P. k).

Wat deden wij in de eerste helft van die eeuw, van 1800 tot 1850/60? Wij vertaalden (a), doceerden (b), populariseerden en verbreidden kennis ook buiten het hoger onderwijs (c).

a. Mevrouw Hasenberg noemt t.a.p. p.150 v.v. enige tientallen vertalingen van Engelse en Franse, van een paar Duitse werken en van één Italiaans boek. Bij de Franse valt op dat elf daarvan zijn van Bastiat. De vertalers blijven vaak onbekend, maar onder de genoemde treffen wij verschillende malen aan mr. W.R. Boer, mr. D. Hoola van Nooten, mr. B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis en prof. mr. H.W. Tydeman, leerling van prof. Kluit.

b. In 1807, toen de Leidse Hogeschool de titel 'Koninklijke Universiteit van Holland' kreeg, bepaalde het besluit van Koning Lodewijk, dat om aan Leiden 'den meesten luister en den grootsten roem bij te zetten' o.m. een college zou worden gehouden over de statistiek en een over de staathuishoudkunde.

In 1815 schreef het Organiek Besluit van 2 aug. voor in art. 63 2e, dat in de juridische faculteit 'afzonderlijke lessen moeten worden gehouden' in zes daar genoemde vakken, 'En daarenboven aan de universiteit te Leijden in: g. de staatkundige historie van Europa; h. de statistiek; i. de diplomatiek'. Art. 87 eiste voor het doctoraal

'3e Het bewijs, dat men ... de lessen over ..., de statistiek des vaderlands, ... over de staatshuishoudkunde ... bijgewoond hebbe, voor zoo verre die kollegiën gehouden werden aan de akademie, waar de graad gevraagd wordt'.

De hier bedoelde testimonia bleven bestaan tot de wet van 1876.

In het Reglement van 1816 voor de Zuidelijke Hogescholen werd het onderwijs in de staathuishoudkunde niet genoemd. Zo kon Thorbecke, in Gent in 1826 het onderwijs daarin aanvangende, aan het ministerie schrijven, dat de wegen niet zijn gebaand.8

Tydeman, in 1820 (17) door Van Hogendorp geprezen om wat hij in Leiden voor de economie deed, noemde in zijnConsideratiën betrekkelijk het akademisch onderwijs in 1828 een inleiding tot de staathuishoudkunde een behoefte overal waar de staatswetenschap enigszins volledig wordt gegeven.

c. Van gedetailleerde rapportage over populariseren en buiten-universitaire kennisverbreiding moet worden afgezien. Beperking noopt tot een woord over maar enkele tijdschriften en over één boek.

Blijven drie periodieken rusten (P. f, g en h) en wordt voorlopig voorbijgegaan aan P. k, 1 en n, dan resten De Gids, het Tijdschrift-Sloet en De Economist , opgericht resp. in 1836, '41 en '52.

Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, 1808-1884, Utrechter van studie, beoogt met zijn Tijdschrift (P. j), dat hij van 1841 tot het einde in 1875 redigeert en grotendeels zelf vult - het telt 13 à 14000 bladzijden - 'de verspreiding van goede staathuishoudkundige beginselen onder de verschillende standen der maatschappij'. Terstond begint hij met het afdrukken van de ' Grondtrekken der Staathuishoudkunde', in vele nummers voortgezet, een leerboek in afleveringen. Het doel van deze wetenschap is z.i. 'alle leden van het maatschappelijk gezin in den rijkdom te doen deelen', waarom hij die noemt 'de leer der algemeene welvaart'.9

Wanneer Hennipman (168) Sloets schepping vergelijkt met De Economist van De Bruyn Kops, leerling van Thorbecke, stelt hij vast dat deze 'in veel sterkere mate een populair karakter had dan het oudere tijdschrift' (p.792 nt.4). Op een hoge wetenschappelijke waarde maakte Kops, zich richtende tot alle standen (p.792/3), ook geen aanspraak. Het verklaart de deceptie van F. de Vries, als die zich zet tot een feestelijk herdenkingsartikel ter ere van de honderdjarige (169). Zeker raadpleegde hij voor de aanvang de registers, om in de eerste veertig jaargangen slechts 'een paar artikelen over afzonderlijke leerstukken' aan te treffen. Dan zegt hij de lezer: tot bevordering van volkswelvaart kan velerlei dienstig zijn: 'een goede gezondheid, betere bodemcultuur, een juiste voeding en wat niet al! Verwonderlijk is het dan niet dat we tal van artikelen over: Gymnastiek, Vloeibare mest, Maïs-recepten, Spijkers en Schroeven e.d.m. te lezen krijgen en weinig over theoretische economie'.

Waar vinden wij dan publicaties van economisten in die dagen? In het literaire maandblad De Gids schreven wij voordat de economische periodieken aanvingen en ook nàdien. Daar staan de bijdragen van Ackersdijck en Tydeman, van Vissering en Van Houten, ook van Pierson (tussen 1864 en '82 negentien maal).

Met voorbijgaan van B.D.H. Tellegen, Beginselen (1853), O. van Rees, Overzigt (1861), N.G. Pierson, Handleiding (z.j.) en S. Vissering, Handboek (1860/62), zij hier genoemd het eerst verschenen boek, Beginselen van staathuishoudkunde van J.L. de Bruyn Kops (1850), waarover Hennipman uitvoerig rapporteert (168, p.787/91). De Voorrede van jan. '50 zegt o.a.:

'Wij zouden ons doel bereikt achten, indien de lezing dezen indruk achterliet, dat de ... maatschappelijke ontwikkeling plaats vindt volgens vaste natuurwetten, welke door geen menschelijke instellingen kunnen worden veranderd, ....'.

Het boek beleefde in 1873 zijn 5e en laatste druk en de auteur bleef zijn Economist leiden tot zijn heengaan in 1887.

Ook in deze eeuw worden in de eerste helft prijsvragen uitgeschreven. Een van het Zeeuwsch Genootschap leidde in 1821 tot een bekroning van prof. Tydeman (over de inrichting der gilden) en in 1827 bekroonde de Hollandsche Maatschappij de verhandeling van J. van Ouwerkerk de Vries (20). R. Metelerkamp verwierf de gouden ere-prijs van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap in 1835 (23), dat in 1854 ook prof. Van Rees (50) eerde.

Een prijsvraag die gevolgen had kwam 9 febr. 1857 van de juridische faculteit van Leiden, die voor 1 december antwoorden, die ook in het Nederlands mochten zijn gesteld, inwachtte. 'Exponantur et dijudicentur variae optimorum scriptorum sententiae ad locum Oeconomiae Politicae de rerum'; ja, aan een uiteenzetting en beoordeling van de gevoelens der voornaamste staathuishoudkundigen over het begrip van de waarde, wilden de Amsterdamse student T.M.C. Asser, negentien jaar oud en de twintigjarige Groningse student S. van Houten zich wel wagen, Asser, 1838-1913, verwierf goud (54), Van Houten, 1837-1930, zilver. De laatste wist waarom. 'Ik had de groote mannen van de wetenschap onverdiend gegispt,' verklaarde de faculteit (137, p.15). Hij promoveerde in 1859 op dit onderwerp in Groningen (59).10

De prijswinnaars waren vroege schrijvers over de waarde, 'schoon niet de eerste Nederlanders. Wijnne (48), Elink Sterk (49) die op p.61 spreekt over 'het subjectief nut' en d'Ablaing van Giessenburg (52), die rept van de invloed van onze subjectiviteit (p.74 en 82) waren eerder.

Tot besluit van deze periode een kleine excursie naar de hoofdstad, waar de Afdeling Koophandel van de Maatschappij 'Felix Meritis' (P. 1) van 1852-'57 voordrachten over economische onderwerpen organiseerde. Als sprekers traden op o.a. E.H. von Baumhauer, J. de Bosch Kemper, J.Th. Buijs, M. des Amorie van der Hoeven, H.J. Koenen, W.C. Mees, O. van Rees, C.A. den Tex, E. van Voorthuysen en H.A. Wijnne.

Onder dezen dus mr. W.C. Mees, 1813-1884 (28, 34, 72), secretaris van De Nederlandsche Bank sinds 1849, haar president van 1863, jaar van de eerste Bankwet, tot 1884, door benoeming in 1858 het eerste economist-lid van de Kon. Akademie van Wetenschappen na de reorganisatie (Bijlage 2). In 1884 wordt hij herdacht in het Jaarboek van de Akademie door N.G. Pierson (98, V.E.G. dl. Il p.326-358), zo leerrijk voor wie die jaren wil verkennen.



4 1860-1913

Als in 1860 Vissering zijn Handboek gaat uitgeven (60), Van Rees en Tellegen inaugureren, resp. in Utrecht (62) en Groningen (61), De Bosch Kemper nog doceert in Amsterdam, W.C. Mees reeds vijf jaar lid is van de Akademie, houdt het volgend jaar de tweëentwintigjarige autodidact Pierson zijn voordracht voor de Staathuishoudkundige Vereeniging te Amsterdam (64), daarin duidelijk steunend op de Utrechtse filosoof C.W. Opzoomer (39). Vissering, 'de Nederlandsche Bastiat' (111, p.43) onderwijst nog een kleine twintig jaar in Leiden, Mees, de Nederlandse Ricardo (98 en 111 p.45), blijft tot zijn overlijden de buiten-universitaire autoriteit en Pierson verkrijgt in 1864 als eerste de toen juist ingestelde m. o. akte.11

Van Houten, reeds genoemd en nog te noemen, spaarde in deze jaren onze vaderlandse staathuishoudkunde niet: om haar eklektisch karakter, zwakke theorie-opbouw en dienstbaarheid aan politieke of sociale plannen (66 en 75).

De wankele toestand van de economische wetenschap ten spijt trad de Nederlandse onderwijs-wetgever twee maal op: in 1863 en in 1876.

Thorbeckes wet op het middelbaar onderwijs schreef onderricht in de staathuishoudkunde voor o.m. op de 3- en 5-jarige H.B.S.

Heemskerks wet op het hoger onderwijs maakte een einde aan het stelsel der testimonia en schreef voor:

a. dat het candidaatsexamen in de rechtswetenschap zal omvatten o.m.

    'c. de grondbeginselen der staathuishoudkunde';

b. dat het doctoraal examen in de staatswetenschap zal omvatten o.m.

    'e. de staathuishoudkunde

f. de theorie der statistiek'.

Krachtens de wet van '63 waren in 1870 reeds 45 hogere burgerscholen opgericht. Docenten moesten worden gevonden. Dat konden zijn middelbaar bevoegden, maar na elf jaar examen waren er in totaal zes kandidaten geslaagd voor de akte staathuishoudkunde. Dus moest het hoger onderwijs voor de bezetting zorgen. Zo waren er in 1867 van de 23 leraren in staathuishoudkunde 22 'gepromoveerd in de rechten'.

Het middelbaar onderwijs bevordert de groei van de wetenschap niet rechtstreeks, doch de geschapen functies zullen de gegadigde studenten en hun leermeesters meer dan voorheen hebben ingescherpt, dat ook om practische redenen de studie der staathuishoudkunde niet en bagatelle was te nemen, studie die eertijds door de verplichting dissertaties in het Latijn te schrijven meer geleden had dan men kan gissen, aldus Vissering in 1851 (43, p.22/23).

Terug bij de wetenschap zien wij na heerschappij van de klassieken, de historische school en het katheder-socialisme hier invloed verwerven. Bordewijk schrijft wel, t.a.p. p.606, dat Treub in 1896 de historische economie bij ons heeft ingeluid (106), maar bekendheid genoot zij hier al lang: door Van Houten in 1863 (66 p.401 en 432), door Pierson, die aan Roscher en zijn richting bijzonder aandacht wijdt in 1868 (P. i; V.E.G. II p.402); ook door Hamaker die in '70 daarop in Leiden promoveert (78), door A. Kerdijk, die in ' 75 Roscher, Knies en Hildebrand aanwijst als 'het groote drietal, en als zoodanig de ware terreinbereider voor de wetenschappelijke beweging onzer dagen' (P. o '75 dl. 11 p.65) en door Crok, die in ' 76 de oudere historischen waardeert om hun vermindering van het abstracte karakter van de economie (81 p.219).

Scherp plachten wij het practische streven van de katheder-socialisten niet van de wetenschappelijke school te scheiden, gezien menige personele unie wel verklaarbaar.

De nieuwe denkbeelden vonden bijval bij het in 1875 opgerichte tijdschrift Vragen des Tijds (82, p.5), welker eerste redactie werd gevormd door B.H. Pekelharing, A. Kerdijk, W. Heineken, S. van Houten en J.D. Veegens. Medewerkers waren toen H.P.G. Quack en de fabrikant J.C. van Marken jr., 1845-1906, en later H. Goeman Borgesius, 1847-1917, Cort van der Linden en Treub. Het katheder-socialisme, bestreden o.a. door d'Aulnis (87) en Pierson (88) - die de Nederlandse vertegenwoordigers vertaalzucht en naschrijven verweet - activeerde hier vele pennen (86, 89, 90, 93, 95, 96).

Gedurende deze strijd dringt bij ons de grenswaardeleer van 1871 al spoedig door, in '74 door het proefschrift van d'Aulnis (79), in '87 door Piersons Leerboek,12 door dissertaties tussen 1889 en '94 van Cohen Stuart, Falkenburg, Tasman, C.A. Verrijn Stuart en Koolen (P. m 1890; V.E.G. II p.505 v.v.).

Het laatste kwart van deze eeuw is boeiend om meer.

a. Om het Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje, in het leven geroepen door J. de Bosch Kemper in 1848/49, dat in zijn 36-jarig bestaan bijdragen opnam o.a. van Ackersdijck, Beaujon, De Bruyn Kops, W.C. Mees, Pierson, Van Rees, Tellegen, Den Tex, S. Vissering en vele anderen, vormde zich een Vereeniging 'van mede-arbeiders' ('54), 'voor de Statistiek' ('57), 'voor de Statistiek in Nederland' ('62). Aan haar bestaan kwam een einde in '84, toen de vereniging het Statistisch Instituut oprichtte. In 1892, met de opheffing van het Instituut en de instelling van de Centrale Commissie voor de Statistiek 13 ging de vereniging heten 'voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek', welker praeadviezen sinds 1893 jaarlijks in druk verschenen.

De secretaris, G.M. Verrijn Stuart, die zijn vader - welke de functie vervulde sinds 1889 - in 1930 opvolgde, omschrijft het werk van de vereniging als 'verbreiding van kennis op het gebied van de economische wetenschap en van de sociaal-economische politiek'.14

b. Niet - als voorheen - door vertalingen, maar door critische bespreking in tijdschrift en boek leerden wij verscheidene buitenlandse economisten kennen. Nadat het Tijdschrift - Sloet (P. j) had opgehouden te bestaan, werd de voorlichtende taak meer en meer overgenomen door De Economist. Pierson wijdde in 1866 nog tientallen bladzijden in De Gids aan Friedrich List, 1789-1846, (V.E.G. II p.247), maar in De Economist van 1889 schenkt Beaujon critisch aandacht aan Léon Walras, 1834-1910 (zie P. m van 1952, p.843). Daar ook introduceert Pierson in hetzelfde jaar E. von Böhm-Bawerk, 1851-1914, (P. m; V.E.G. I p.412) - arbeid, door zijn leerling C.A. Verrijn Stuart vele jaren voortgezet - en bespreekt daar eveneens, nu in 1891, het werk van A. Marshall, 1842-1924, (V.E.G. II p.516). Ondertussen deed Quack ons van 1875 tot '97 De Socialisten. Personen en Stelsels kennen, bracht Tjeenk Willink, Haarlem, een vertaling (z.j.) van Progress and Poverty, 1879, van Henry George, 1839-1897. Later, in 1902-03, schrijft M.W.F. Treub zijn tweedelig boek over Marx, 1818-1883, (114).

c. Deze verwekt èn door zijn benoeming in 1896 aan de G.U. te Amsterdam en door zijn intreerede (106) rumoer. De redenaar deelt zelf mee buiten de voordracht van curatoren te zijn benoemd. Deze hadden, met Pierson op de achtergrond, C.A. Verrijn Stuart voorgedragen.15 De benoeming door de gemeenteraad deed hem aldus van zijn wethoudersplaats opstaan. Pierson, zijn voor-voorganger op deze stoel, mocht van spr. vernemen een kwart-eeuw bij zijn tijd ten achter te zijn, en de juist benoemde sprak: 'Het baanbreken der historische school is van niet te overschatten beteekenis voor de economische wetenschap'. Reacties uit theoretische en historisch-materialistische hoek volgden (107, 108, 109, 110).

Juist tien jaar -later ontstaat weer twist nadat Van Embden, die in 1901 bij Treub promoveerde op een sociologisch onderwerp (112), hem in 1906 opvolgde, met voorbijgaan wederom van C.A. Verrijn Stuart. De raad van Amsterdam wilde de wetenschappelijke richting van Treubs onderwijs in hoofdtrekken bestendigen (117, p.37). De pennen komen opnieuw in beweging: Verrijn Stuart (118), Treub (119) en Reiger (120), die zich achter Stuart plaatst. Wordt dan in hetzelfde jaar Verrijn Stuart in Delft benoemd, dan critiseert Van Embden (122), waarop de aangevallene het antwoord niet schuldig blijft (123).



5 1913 - HEDEN

In 1913 wordt de Nederlandse economie de weg naar de volwassenheid geopend. In Rotterdam wordt dan de Nederlandsche Handels-Hoogeschool (later Ned. Economische Hogeschool, later economische faculteit van de Erasmus Universiteit) geopend. Amsterdam volgt in 1922 met de Handels- (later Economische) faculteit en Tilburg in 1928 met de Katholieke Economische Hogeschool (later Katholieke Hogeschool). In 1948 worden in Amsterdam aan de V.U. en in Groningen aan de R.U. economische faculteiten verbonden.

In de acht sociale faculteiten, 'faculteiten der sociale wetenschappen', naar de volgorde van de Adreslijst universiteiten en hogescholen 1977, in Leiden, Groningen, Utrecht, Rotterdam, Amsterdam G.U., Amsterdam V.U., Nijmegen en Tilburg wordt steeds onderwijs in economie, zij het verschillend benoemd, gegeven door ten minste een hoogleraar.16 Ook aan andere instellingen van hoger onderwijs wordt nu de economie gedoceerd: aan de L.H. te Wageningen sinds 1918 en aan de beide T.H.'s die naast Delft (van 1844) werden opgericht, Eindhoven in 1957, Twente in 1961; het onderwijs begon daar in '64.

In deze periode kwam er ruimte voor specialisatie, voor verdiepte studie op de talrijke deelterreinen, waarvan hier alleen zij vermeld, dat in 1953 in Amsterdam (G.U.), in Rotterdam en in Tilburg de econometrie uitdrukkelijk in de leeropdracht van de hoogleraar wordt opgenomen; uiteraard was daaraan voordien reeds aandacht gegeven.

Dit hoger onderwijs voorzag in een behoefte. In de onderbemande juridische faculteiten kon het niet tot bloei komen.17 Juist toen daarover cijfers ter tafel kwamen zag het nieuwe Academisch Statuut (K.B. 1921, Stbl.800) het licht, o.m. de staathuishoudkunde introducerende ook in andere faculteiten.

De onderwijs-wetgever moet ook worden genoemd om de splitsing in 1923 van de Hogere Burgerschool in een A- en een B-richting, de eerste ruimer bedeeld met economie-onderwijs en om de Wet Voortgezet Onderwijs van 1963, de basis leggende voor verbreding en verdieping van dit onderwijs, aldus ook stimulerende een bijscholing van docenten.

Aan het tijdschriftenfront was er veel beweging. Het socialistische periodiek, van 1896, veranderde twee maal van naam (P. q 1-3), met het enige weekblad op dit gebied, de Economisch-Statistische Berichten werd in 1916 begonnen (P. s), Vragen des Tijds hield in 1930 op te bestaan, Stemmen des Tijds, waar P.A. Diepenhorst vaak publiceerde, eindigde in 1942 (P. r), Philosophia Reformata ving aan in 1936 (P. w), het R.K. maandblad Roeping (tot '48) zette zijn bestaan voort als Raam (P. t 1 en 2) om dit in '63 te beëindigen en het in Tilburg uitgegeven maandschrift Economie, tijdschrift voor algemeen economische, bedrijfseconomische en sociale vraagstukken, ving het leven aan in 1935 (P. v).

Buitenlandse schrijvers hebben in deze periode hier te lande veel invloed. Von Böhm en Von Wieser, 1851-1926, door o.m. Verrijn Stuart, Bordewijk en Frijda (zie P. m van 1952, p.844/5), het revisionisme door de Nederlandse revisionist R. Kuyper, o.a. in zijn Marxistische beschouwingen in 4 den., 1920/22. Over Marx schrijft in 1922 J.A. Eigeman De wijsgerige grondslag der Marxistische staathuishoudkunde enz. Aan Cassel, 1866-1945, wijdt in 1926 W.L. Valk zijn Rotterdams proefschrift. J.B. Clark, 1874-1938, krijgt na zijn Distribution of Wealth, 1925, aandacht in 1927 van P. Lieftinck (P. m, p.197) en J. van den Tempel in zijn Rotterdamse dissertatie Macht en economische wet en in 1929 van O. Bakker (P. m, p.415). Over het institutionalisme vernemen wij in de diësrede van 1928 van F. de Vries (P. m, p.737). Keynes, 1883-1946, wordt reeds in 1936 critisch behandeld door Tj. Greidanus (P. m, p.697); zijn necrologie is van P.B. Kreukniet (P. m, 1946, p.335) en Eucken, 1891-1951, krijgt ruim aandacht in 1942 van F. de Vries (P. m, p.1 en 101).

Met de enorme toeneming van de studie der economie maken opeenvolgende generaties al jong kennis met de algemene economie uit vooral Duits- en Engelstalige werken, van Von Philippovich, Van Böhm-Bawerk, Taussig, Marshall, Clark, Benham, Schumpeter, Keynes, Samuelson en zo vele anderen.

Dogmenhistorisch onderzoek van de vaderlandse economie-beoefening in de laatste honderd jaar zal in grote lijn waarschijnlijk doen zien: tòt de tweede wereldoorlog overwegende invloed van Oostenrijkse/Angelsaksische auteurs, nàdien vooral van de tweede. Dan zal de toenemende specialisatie van de beoefening van het vak een kenmerkend verschijnsel van de naoorlogse periode blijken. Op menig deelterrein zullen dan de bijdragen treffen van onze Nobelprijswinnaar in 1969, J. Tinbergen.




II


Hoewel de titel beperking tot de externe geschiedenis toezegt, is toch een kort woord te wijden aan drie strijdvragen, die elk onze economie gedurende meer dan een eeuw niet hebben beheerst, maar wel bezig gehouden, t.w.:

1. de vraag: wetenschap of kunst;

2. het twistpunt of de economie al dan niet waardevrij is;

3. de methodenstrijd.



1 WETENSCHAP OF KUNST

Schumpeter leert in één bladzijde 18 hoezeer de vraag van 'Trennung von Wissenschaft und Politik' in het ons omringende buitenland werd gesteld. Hoe lag en ligt dat hier?

C.W. Opzoomer acht in 1851 (39) de verwarring der grenzen tussen theorie en praktijk een bijdrage tot de hoogst gebrekkige toestand van de geestelijke wetenschappen; de wetenschap is tot dienares der praktijk gemaakt (p.142/3). Vooral de staathuishoudkundigen matigen zich uit hun beperkte wetenschap meer en meer een oordeel aan over het gehele gebied der staatkunde (p.159).

Vissering geeft door de titel van zijn Handboek van praktische staathuishoudkunde (60) reeds een indicatie, in de Narede toegelicht. De eigenlijke theorie, zegt schr., heb ik in een korte reeks grondbeginselen samengedrongen; daaraan is toegevoegd 'de eigenlijke staathuishoudkunde in de meest bepaalde zin, nl. het aandeel dat de Staat ... aan (het) maatschappelijk leven en streven neemt'.

Van Houten (75a) meent dat onder de naam van staathuishoudkunde tegenwoordig iets tweeslachtigs wordt geleerd, dat wetenschap en kunst tegelijk is, hetgeen bij verderfelijk acht voor beide. Aan de wetenschap wordt het doel van de kunst opgedrongen, zo verwijt hij De Bruyn Kops, Van Rees en Vissering. 'Eene eigenlijke wetenschap bestaat niet. In de plaats daarvan geeft men theorieën. Elke politieke of sociale partij heeft hare eigene theorie, die geen ander doek schijnt te hebben, dan om als tuighuis te dienen, waaruit de wapenen ter verdediging der praktische inzigten voor den dag gehaald worden'. Zich beroepend op Opzoomer acht hij het noodzakelijk de wetenschap van de staathuishoudkunde en de kunst van de welvaart te scheiden. Vissering repliceert terstond (75b).

In 1878 vraagt d'Aulnis (87): de wetenschap blijve wetenschap. Het is de fout van vele leerboekschrijvers te vervallen in een verwarring van wetenschap en kunst. Dat Smith en vele zijner volgers zich daaraan schuldig maakten hangt samen met de tijd waarin hij schreef, toen de handelsvrijheid nog moest worden veroverd (p.12/13).

Piersons plaats in deze strijd der meningen is merkwaardig. Zijn kijk in 1896 in de 2e druk van zijn Leerboek staat tegenover zijn mening in 1878/79. In het Gids-artikel van '78 (88) heet het: 'Het werk van de economist bepaalt zich tot het verklaren en toelichten van verschijnselen. Wat de Staat te doen of te laten heeft moet de Staat zelf weten'. (V.E.G. I p.218). In het in '79 verschenen artikel (91) beantwoordt hij de vraag: kunst en wetenschap synoniem? met: 'Zij zijn het zoo weinig dat elk van haar betrekking heeft op een geheel andere orde van denkbeelden. Wij moeten de grenslijn tusschen staathuishoudkunde en economische politiek nog veel scherper trekken'. (V.E.G. I p.248 v.v.).

Nu zijn Leerboek. Hier noemt schr. het een dwaalbegrip strenge onderscheiding tussen staathuishoudkunde en economische politiek nodig te achten. Wel bestaat er alle aanleiding te onderscheiden problemen van staathuishoudkundige en van sociaal-politieke aard en al hebben de uitkomsten van de staathuishoudkunde slechts een andere formulering nodig om kunstregels te worden (! D.)

W.A. Reiger dacht in zijn Groningse intreerede van 1871 (105) nog: wetenschap of kunst? 'Ik acht dien strijd beslist'. De wetenschap legt wetten bloot, geeft geen voorschriften voor de praktijk waarnaar men zich heeft te gedragen. Maar de strijd ging voort.

Als Treub in 1896 (106) zijn 'sociale economie' tot taak stelt, regels te zoeken voor menselijk handelen, dan critiseert in het volgend jaar d'Aulnis in De Gids (108): 'Mij schijnt de Sociale economie veeleer een praktijk dan een wetenschap'. (p.289). Verrijn Stuart blijkt in zijn inaugurele oratie te Delft (121) duidelijk voorstander van de scheiding van wetenschap en politiek (zie P. m, 1952, p.846), standpunt in zijn Grondslagen der Volkshuishouding (1920) in de 2e druk van 1924, p.34, gehandhaafd.

In 1944 oppert W.L. Valk in zijn bijdrage De mogelijkheid ener algemene theorie der economische en sociale politiek 19 de gedachte van een algemene leer der economische politiek, dus van tweëerlei wetenschap naast elkaar. Die nieuwe wetenschap ontstond al spoedig - zie F.J. de Jong in 1947 - (154), en binnen tien jaar liggen - in 1952 en '53 - enige Nederlandse publicaties over de nieuwe materie ter tafel (170 en 171), na weer tien jaar gevolgd door de Theorie van de Economische Politiek, waaraan verschillende economisten samenwerken onder redactie van J.E. Andriessen en M.A.G. van Meerhaeghe (173).

Vraagt men zich een eeuw lang af: wetenschap of kunst, dan oordeelt in 1964 Heertje: het is niet of maar en. 'De economie is wetenschap en kunst zolang het ontwikkelen van een visie op maatschappelijke gebeurtenissen evenzeer een creatieve daad is, die het inzicht vergroot als het projecteren van de werkelijkheid op het vast-omlijnde scherm van de axiomatiek'. (178).



2 DE WAARDEVRIJHEID

Een dertigtal geschriften in vijfkwart eeuw - de nijvere speurder zal het dubbele vinden - licht voldoende in over de meningen te onzent. Opvalt dat de helft ervan ligt tussen 1945 en 1950, opvalt ook de evenmatige verdeling van pro en contra.

In zijn met goud bekroonde antwoord op de Leidse prijsvraag komt Asser vragen (54): 'Moet de staathuishoudkundige ... onderzoeken, wat uit zedekundig oogpunt objectief goed of kwaad is'? Laat hij zich met zedekundige beschouwingen in, dan vergeet die wetenschap haar bijzondere roeping. (p.240) Zijn tussenzin 'zoo als velen wenschen' wijst op het bestaan van een andere mening, ook toen.

Van Houten, die zijn ook in het Nederlands uitgegeven boek van 1888 (101) als zijn wetenschappelijk hoogtepunt beschouwde (137, p.22), vangt aan met: 'Der Grundstein der Socialwissenschaft ... ist die volle, unbedingte Anerkennung des Causalitätsgesetzes'. Sie hat dazu 'die schwere Aufgabe, die theologische Denkweise zu beseitigen'; 'Versöhnung von Theologie und Wissenschaft ist ein Hirngespinst'.

Verrijn Stuart wil in 1909 (125) getuigen 'van het goed recht eener objectieve wetenschap der staathuishoudkunde' (p.30), zich aldus stellend tegenover Treub, die meent 'dat het meest onpartijdige onderzoek mede onder invloed staat van de persoonlijke opvattingen van de beoefenaar omtrent staat en maatschappij'. (119, p.310).

Mejuffrouw Van Dorp treft het verwijt van vaagheid niet, in haar openbare les van 1919 stellend: 'Een wetenschap die ondergeschikt gemaakt wordt aan een levensbeschouwing is een leugen, ...'. (133, p.32).

Raaijmakers' Nijmeegse diësrede van 1926 is even duidelijk. Spr. verklaart zich voorstander van de normatieve en tegenstander van de exacte richting, ontkent dat er een zuiver causale wetenschap is en acht het vinden van normen van honderdmaal groter belang dan een z.g. causale verklaring (138).

De handschoen wordt nog in dit jaar opgenomen door F. de Vries, die zijn Economist-artikel dezelfde titel meegeeft (139). Schr, stelt: men kan niet spreken van normatieve economie; ethiek en economie zijn gescheiden terreinen. Een andere opvatting zou de economie als zelfstandige wetenschap opheffen. De economist is niet bevoegd te oordelen over de concrete inhoud van ethische normen. Het zou bedenkelijk met de economie zijn gesteld, ware zij afhankelijk van de resultaten van wijsgerige, psychologische of ethische onderzoekingen. Cobbenhagen zegt in '32 principieel: '... de scholastische wijsbegeerte kan volgens haar beginselen nooit de reden onderschrijven, waarom men de vraag naar de gerechtigheid uit de wetenschappelijke economie heeft verbannen ...'. Enige opening biedt echter: 'Maar dat neemt niet weg dat er geen bezwaar behoeft te bestaan om de economie als theoretische of zijnswetenschap te onderscheiden van de ethica als normatieve wetenschap'. (141, p.18).

Als prae-adviseur van 'Staathuishoudkunde' in 1933 treft hij met de formulering (142, p.26): 'De subjectieve waardeleer heeft de economisten van onzen tijd vertrouwd gemaakt met de gedachte, dat een ding goed is omdat het een begeerte bevredigt, ...'. Het roept bij het debat de vraag op: 'goed'?, Ge meent toch een goed? Dezelfde, nu in 1945 als diës-redenaar in Tilburg, komt de overzijde tegemoet, zeggende: 'Juist is, dat het niet de taak van de economie is, om de motieven van het economisch handelen psychologisch of ethisch te onderzoeken en te beoordelen'. (150, p.9).

In hetzelfde jaar leert Hennipman: het 'Wertfreie' karakter is de economie als wetenschap noodzakelijk eigen. 'Indien men consequent de normatieve opvatting volgt, krijgt men een theorie, welke bestaat uit een samenstel van voorschriften, welke men behoort op te volgen. Deze theorie kan dus ook niets leren omtrent het handelen zoals het werkelijk is'. (151, p.246/7).

Daarmee begint een periode van vijf jaar, waarin de paladijnen van beide zijden zich veelvuldig laten horen.

F. de Vries, na tweeëndertig Rotterdamse jaren naar de hoofdstad komende, stelt nog eens vast: de theoretische economie heeft enkel een instrumenteel karakter, daarbij verwijzende naar Marshall, Keynes en Schumpeter (152).

Diepenhorst in zijn diësrede van 1947 aan de V.U., dezen en Hennipman critiserende, blijft bij de mening dat 'elke economische theorie bewust of onbewust haar uitgangspunt vindt in een bepaalde levensovertuiging ...'. (153, p.21/22). H. ten Doeschate bestrijdt de 'Wertfreiheit' (154), waarop F.J. de Jong, 1918-1976, schrijft: normatieve economie is ondenkbaar en onbestaanbaar (155).

Als in 1948 de V.U. haar economische faculteit opent, treft het woord van de dan intredende Zijlstra (156, p.26/27). Onze economische theorieën worden wel omvat door levens- en wereldbeschouwing, zij worden er niet mede doordrongen. De economische wetenschap als geheel, omvattende theorie, orde en politiek, zit vol met waarde-oordelen en de economist mag niet schromen dergelijke waarde-oordelen uit te spreken; dat is hij aan zijn stand verplicht. 'Onverkort dient echter te worden vastgehouden aan het instrumenteel karakter van de theorie in engere zin. Hierbij is het waarde-oordeel in de zojuist bedoelde betekenis niet op zijn plaats'.

De dissertatie van '48 van Fred.L. Polak (157), die de theoretische economie noodzakelijk normatief acht, ontlokt Hartog uitvoerige kritiek (158). Ten Doeschate verzet zich tegen de waardevrijheids-opvattingen (159 en 164) en dan acht Zijlstra (160) de discussie 'mistroostig'. 'Wanneer er gesteld wordt dat het waarde-oordeel in de theorie hoort, dan moet worden bewezen, dat de bestaande theorie nutteloos, althans gebrekkig is. En verder moet worden aangetoond, dat deze theorie, voorzien van het waarde-oordeel, beter voor haar taak is berekend'.

Ook nog in 1949 merkt Wemelsfelder op, dat de neutraliteit in de zin van het 'zuiver wetenschappelijke' uitdrukkelijk wordt geproclameerd met Cairnes, J.St. Mill, Senior en J.N. Keynes (de vader van John Maynard), om dan vast te stellen, dat er volgens de heersende opvatting geen verband bestaat tussen economische wetenschap en levensbeschouwing. Schr.'s standpunt wordt duidelijk in twee zinnen. 'De economie als positieve economie gaat gehuld in het serene gewaad der fundamentele neutraliteit en de onkreukbaarheid van de 'pure science'. In deze misleidende opvattingen over het economisch denken en de economische begripsvorming ligt de principiële fout en tevens het grote gevaar'. (162, p.173/175).

In 1950 etaleren Hartog (163) en Ten Doeschate (165) in nog weer andere woorden hun meningen en spreekt Van der Kooy (166) zich ten naastebij uit. Duidelijker is schr. in 1952 (167), wanneer hem afpaling van het object der economie tot alleen het economische bezwaarlijk houdbaar voorkomt, van oordeel dat haar kenobject ruimer is en ook de niet-economische aspecten omvat (p.448-452). Het volgend jaar gaat Hartog in zijn Rotterdams proefschrift betreffende de economische politiek aantonen een hersenschim te zien in de normatieve economie, daarvan verschillende varianten besprekend (171, p.36 V.V.).

Een curieus degenkruisen vindt plaats in 1962 in het maandschrift Economie (P. v, XXVI en XXVII). Van de Klundert stelt in ' 63 (177) zonder omwegen het primaat van de theorie. 'De economie is m.i. primair een wetenschap, d.w.z. een geheel van problemen en methoden gericht op het verkrijgen van kennis van de waarheid vanuit het economische aspect'. (p.258) Terugschijnend valt een bijzonder licht op zijn standpunt van ' 62, waartegen A.A.J. Smulders zich keert, nl. dat Van de Klundert het modeltheoretisch denken fundeert op een levensbeschouwelijk a priori, al wilde deze zeggen, dat de beoefenaar van de wetenschap, ook van de neo-klassieke theorie, vertrekt van een bepaald paradigma. (174 en 175).

A. Kouwenhoven, in 1965 aan de V.U. promoverende bij Van der Kooy (179a), pleit voor een normatieve benadering door de economische wetenschap. Het doet Hartog in hetzelfde jaar naar de pen grijpen voor een Economist-artikel (179b), welks titel de inhoud verraadt nl. 'Neo-normativisme of oude dwalingen?'

Het is ten slotte 1974 geworden als twee zeer verschillende publicaties het licht zien.

a. In Economie verschijnt dan een bijdrage (181),20 waaruit - omdat korte samenvatting tot verminking leidt - een enkel citaat (p.386/8). 'Een waardevrije wetenschap is een illusie'; 'de wetenschapper kan in zijn onderzoek zijn politieke overtuiging niet verloochenen', 'Nooit houdt een wetenschappelijke uitspraak als zodanig een aansporing in om iets te doen of na te laten'. 'Objectiviteit dient door de wetenschapsbeoefenaar op straffe van ongeloofwaardigheid te worden nagestreefd'.

b. F.J. de Jong verrijkt in hetzelfde jaar de aan F. de Roos aangeboden bundel met een opstel (182), waar schr. de strijd over de vraag: is de economie waardevrij, grotendeels een strijd om woorden acht, de controverse ten dele wijtende aan vage formulering; zelfs 'wetenschap' blijkt geen ondubbelzinnig begrip. Men mocht wensen in deze diep-spittende bijdrage een waarlijk 'ten slotte' te begroeten. Schr. heeft dit niet verwacht, want hij signaleert aan het slot groepen gedrevenen, die zijn van alle tijden.



3 DE METHODENSTRIJD

Geen Nederlands leerboek laat na over de methoden te spreken: Pierson (1884) noemend Jevons en Marshall, Verrijn Stuart (1920) vermeldend van J.St. Mill, System of Logic, 1843, de drie 'operations' van de deductieve methode, Bordewijk (1931) o.m. prijzend het proefschrift van G. Heymans (1880), Zimmerman (1947) refererend eerst aan Stuart Mill, en F.J. de Jong (1955), die de oude strijd, deductie/inductie, laat rusten.

Hoe dachten wij over de methoden?

C.W. Opzoomer, in 1851 van oordeel dat de methode der geestelijke wetenschappen de deductie moet zijn, noemt, exact gelijk aan Stuart Mill acht jaar eerder, drie delen:

a. inductie;

b. uit de kennis van de aldus verkregen wetten der menschelijke natuur wordt geredeneerd;

c. het dus verkregen resultaat wordt aan de ervaring getoetst. (39, p.154/5). Pierson dacht in 1861 dat de vraag inductie of deductie voor ons vak reeds was beantwoord; J.St. Mill, 1806-1873, Aug. Comte, 1798-1857, en Opzoomer hadden gesproken ten gunste van de tweede. Maar, met de onbruikbaarheid van de inductieve methode is alle inductie niet afgewezen, immer ligt in de deductie een bepaald soort inductie opgesloten (64). Hij herhaalt dit standpunt in 1868 in De Gids V.E.G. II, p.424 v.v.).

Quack meent in 1877 (85) dat in de kring der staatswetenschappen alles neerkomt op zien en observeren (Voorrede p. V). Zich zijn leven herinnerend (128) deelt hij mee als hoogleraar te hebben onderwezen 'meestal aan de hand van de historische school'. Levy acht wat hij noemt de 'inductief-historische' methode in 1879 de enig bruikbare (90; zie ook 91, p.251), waarop Heymans, in het volgend jaar in uitvoerige polemiek met hem, kiest voor het abstract-logische onderzoek. (93).

In 1880 doet Greven 'eene Poging tot verzoening' (94). De redenaar kan niet inzien dat tussen beide methoden een keus moet worden gedaan; beide bewijzen aan de economie onmisbare diensten. Hij voegt er aan toe: 'Inductie is oneindig moeilijker en in de sociale wetenschap op zich zelf machteloos'. (p.18/19).

Beaujon, in 1884 intredende als buitengewoon hoogleraar in de statistiek, bestrijdt de Physique sociale ('69) van Quetelet, 1796-1874. De te grote complexiteit der oorzaken van elk economisch verschijnsel is de grote klip waarop deze op zuiver economisch gebied moet stranden. (97, p.28).

In Groningen zegt W.A. Reiger bij zijn intree (105): de economie heeft de strijd tegen hen die haar geringschatting of verwaarlozing van feiten ten laste legden, kunnen doorstaan, maar niet zonder haar voordeel ermede te doen (p.17). Zeer duidelijk is spr. op p.22: 'Wil men abstracte redenering verbieden, dan moet men afzien van de mogelijkheid om eene belangrijke groep van waarheden op te sporen, dan moet men de studie der economie prijsgeven'.

Treub kant zich in 1876 (106) tegen een samenstel 'van langs deductieven weg gevonden logische regelen' en ziet ook in 1902 (114) het onderzoek van de economie in hoofdzaak quantitatief (dl. I, p.162), maar Greven, nu als diësredenaar in 1903, meent als verblijdend teken meer overeenstemming tussen economisten van naam te kunnen signaleren; beide methoden zijn immers onmisbaar.

Ook Frijda ziet de strijd luwen door groter wederzijdse waardering, maar merkt toch op (131): 'De dagen van den methodenstrijd ... zijn nog niet geheel voorbij. Aan meer dan een universiteit, in meer dan een opstel wordt nog steeds met geringschatting gesproken over die richting in de theoretische economie, die men naar het hoofdkarakter harer methode de abstracte of logisch-deductieve pleegt te noemen'.

C.A. Verrijn Stuart doet van zijn bekende keuze blijken in de Grondslagen (135) door over het Gids-artikel van Cort van der Linden van 1887 op te merken, dat hem in tegenstelling tot deze auteur geen voorbeeld van economische wetmatigheid bekend is die langs inductieve weg is gevonden.

F.A.G. Keesing tilt in zijn Amsterdams proefschrift van 1939, Het evenwichtsbegrip in de economische literatuur de methodenstrijd op een ander niveau. Menger noch Schmoller spaart schr. de roede der kritiek. De abstracten vergeten dat het onderzoek is begonnen om de practische waarde, de empirici verwaarlozen de theorie. (p.23). Zo lang niet is bewezen dat een synthese onmogelijk is, blijft het zoeken naar een theorie die formeel en materieel aan alle eisen voldoet. De volstrekt-abstracte theorie is ledig en verkrijgt slechts inhoud door herinvoering van ervaringsmateriaal. (p.185).

'Inductie' is in januari 1940 de 'eye-catching' titel van Valks Economist-artikel en in dezelfde maand spreekt Veraart ter Delftse diësviering over De realistische school in de economie. Valk wil er Veraarts opmerking van 1937 (P. t l), dat de 'vorige economie voorgoed heeft afgedaan' voorlopig niet au sérieux nemen. Hij stelt nogmaals dat beide methoden elkaar nodig hebben. Veraart, in '40 het ontstaan van de realistische school, zowel hier te lande als daarbuiten, omstreeks 1910 daterende, wijt de mislukkingen van de theoretische economie aan 'het oncritisch overbrengen van de causaliteit der exacte objecten op het gebied van de menselijke welvaart'. (p.8) Ondanks punten van overeenkomst met de historische school wijst spr. de mening af, dat die in zekere mate in het realistisch onderzoek zou herleven. (p.21).

Van der Valk (148) en Keesing (147) betuigen in '42 hun afkeer van twee economieën, die langs elkaar heen werken. Zij staan een synthese van beide procedures voor.

In de eerste jaren na 1960 is met de ontwikkeling van de economische wetenschap het strijdtoneel verschoven. Object en methode hangen samen, zowel bij het post-keynesianisme als bij het neo-classicisme,21 waarvan blijkt uit de discussie van Smulders en Van de Klundert (P. v, XXVII).

Eindelijk zien H.J. Klok, c.s. in 1974 een nieuwe methodenstrijd, nu op mondiaal niveau, losbarsten, al bemerken zij in die controverse tussen evenwichtstheoretici en 'neo-marxisten' veeleer een verschil in wetenschapsopvatting (P. v, XXXVIII).

Deze 'feiten en feitjes' beogen in hun onvolledigheid de studie van deze materie met enige gegevens te dienen.




BIJLAGE 1


HOOGLERAREN STAATHUISHOUDKUNDE IN DE JURIDISCHE FACULTEITEN


Leiden Groningen1
1795-1802 A. Kluit (1735-1807) ((1821-1833) G. de Wal (1785-1833))
1809-1815 H. Tollius (1742-1822)1 1834-1857 C. Star Numan (1807-1857)2
(1812) 1815-1848 H.W. Tydeman (1778-1863) 1858-1860 O. van Rees (1825-1868)
(1831) 1848-1849 J.R. Thorbecke (1798-1872)2 1860-1885 B.D.H. Tellegen (1823-1885)
1850-1879 S. Vissering (1818-1880) 1877-1881 J.F. Viëtor (1842-1881)
1880-1915 H.B. Greven (1850-1933) 1881-1889 P.W.A. Cort v.d. Linden(1846-1935)
1916-1938 D. van Blom (1877-1938) 1890-1908 W.A. Reiger (1842-1910)
1916-1921 H. Frijda (1887-1944)3 1909-1918 C.A. Verrijn Stuart (1865-1948)
1918-1921 A. van Gijn (1866-1933)4 1918-1939 H.W.C. Bordewijk (1879-1939)
1939-1950 C. Weststrate (1899-1961) 1939-1950 P. B. Kreukniet (1899-)
1950-1969 P.B. Kreukniet (1899-) 1950-1956 P.C. van Traa (1902-)
1957-1972 P.C. van Traa (1902-) 1956 J. Pen (1921-)
1969 - Eizenga (1922-) 1 Bij Organiek Besluit van 2-8-1815 werd de juridische faculteit in Leiden met vier, werden die in Groningen en Utrecht met drie hoogleraren bemand.
1972 - B.M.S. van Praag (1939-) 2 Begon in 1843 met staathuishoudkunde.
1 Doceerde statistiek. -
2 Eerder in Gent; doceerde in cursus 1848 ook staathuishoudkunde, als in Gent ingaande 1826. -
3 Privaat-docent. -
4 Bijzonder hoogleraar, leer der financiën; van 1921-1929 privaat-docent. -
- -
Utrecht Amsterdam
1815-1848 J.R. de Brueys (1778-1848)1 Athenaeum Illustre, werd na 1878 universiteit
1839-1861 J. Ackersdijck (1790-1861)2 (1771-1820 H.C. Cras (1739-1820))
1860-1868 O. van Rees (1825-1868) 1820-1854 C.A. den Tex(1795-1852)1
1868-1877 H.P.G. Quack (1834-1917) 1852-1862 J. de Bosch Kemper (1808-1876)
1877-1917 J. d'Aulnis de Bourouill (1850-1917) 1862-1864 J.Th. Buijs (1826-1893)2
1918-1934 C.A. Verrijn Stuart (1865-1948) 1864-1871 A E.J. Modderman (1838-1885)2
1919-'22 Mej. E.C. van Dorp (1872-1945)3 1871-1877 C.M.J. Willeumier (1843-1891)
1928-'40 R. van Genechten (1895-1945)3 1877-1885 N.G. Pierson (1839-1909)
1934-1940 G.M. Verrijn Stuart 1893-1969)4 1884-1890 A. Beaujon (1833-1890)
1940-'43; '45-'48 H.M.H.A. v.d.Valk (1905-) 1885-1894 H.P.G. Quack (1834-1917)3
1949-1960 A.W. Hamming (1905-1960) 1889 F. van der Goes (1859-1939)4
1961-1972 C.J. Oort (1928-) 1891-1896 P.W.A. Cort v.d.Linden (1846-1935)
1973 C.K.F. Nieuwenburg (1937-) 1896-1905 M.W.F. Treub (1858-1931)
1 Eerder in Deventer. (1893-1969) 1905-1945 D. van Embden (1875-1962)
2 Eerder in Luik; doceerde staathuishoudkunde na 1848. 1942-1943 G.M. Verrijn Stuart (1893-1969)
3 Privaat-docent. 1945-1954 F.de Vries (1884-1958)5
4 Eerder in Rotterdam (sinds 1922). 1955-1958 J.G. Koopmans (1900-1958)6
- 1959-1963 J.E. Andriessen (1928-)
- 1964 A. Heertje (1937-)
- 1 De eerste die hier staathuishoudkunde en statistiek doceerde.
-

2 Daarna hoogleraar te Leiden.
-

3 Buitengewoon hoogleraar.

-

4 Privaat-docent.
- 5 Sinds 1913 lector, sinds 1918 hoogleraar te Rotterdam.
- 6 Eerder in Rotterdam (sinds 1939).
- -
Vrije Universiteit Amsterdam - 1880 Delft
1896-1904 D.P.D. Fabius (1851-1931)1 1842 Kon. Akademie tot opleiding van Burgerlijke Ingenieurs
1904-1949 P.A. Diepenhorst (1879-1953) 1864 Polytechnische School
1969-1970 G.J Leibbrandt (1932-) 1905 Technische Hogeschooll1
1970 A. van Doorn (1924-)2 1950-1969 T.P. van der Kooy (1902-)
1 In 1904 het enige lid van de jur. fac. 1844-1848 J. van Kuyk (1819-1883)
2 Eerder in Rotterdam. 1848-1864 M.A.M. van 's Gravesande Guicherit (1814-1890)
- 1864-1873 J.L. de Bruyn Kops (1822-1887)2
Katholieke Universiteit Nijmegen - 1923 1874-1908 B.H. Pekelharing (1841-1922)
1923-1945 Chr. Raaijmakers (1871-1954) 1906-1909 C.A. Verrijn Stuart (1865-1948)3
1945-1947 J.R.M. van den Brink (1915) 1907-1916 D. van Blom (1877-1938)
1947-1975 G.W. Groeneveld (1909-) 1916-1918 P.J.M. Aalberse (1871-1948)
1975 P.J.L.M. Peters (1935-) 1919-1955 J.A. Veraart (1886-1955)
- 1955-1958 L.J. Zimmerman (1913-)
- 1959-1962 H.C. van Straaten (1920-)
- 1962-1971 W.J. van de Woestijne (1901-)
- 1971 G.G.J. Bos (1925-)
- 1 Staathuishoudkunde niet verplicht.
- 2 1868-1871 J. van Gigh (1826-1897) waarnemend.
- 3 In de cursus 1906/07 werd het doceren van de staatswetenschap gesplitst.





BIJLAGE 2




KONINKLIJKE NEDERLANDSE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN



Het Kon. Ned. Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten van 1809, bij k.b. van 26-10-1851 opgeheven en vervangen door de Kon. Akademie van Wetenschappen. De tweede afdeling, die voor de geschied-, taalkundige en wijsgerige wetenschappen werd daaraan toegevoegd bij k.b. van 23-2-1855. Prof. Ackersdijck was reeds correspondent sinds 1836; de overige onderstaand genoemde economist-leden werden benoemd na 1855.



jaar van benoeming

J. Ackersdijck 1836
W.C. Mees 1858
S. Vissering 1861
O. van Rees 1866
J.Th. Buijs 1867
B.D.H. Tellegen 1869
H.P.G. Quack 1877
N.G. Pierson 1883
J. baron d'Aulnis de Bourouill 1902
G. Vissering 1917
C.A. Verrijn Stuart 1925
D. van Blom 1929
F. de Vries 1930
J.H. Boeke 1941
J.G. Koopmans 1946
J. Tinbergen 1946
M.W. Holtrop 1950
G.M. Verrijn Stuart 1954
P. Hennipman 1958
F.J. de Jong 1965
P. de Wolff 1970
J. Pen 1972
J. Zijlstra 1973
D.B.J. Schouten 1975
J.L. Bouma 1976





BIJLAGE 3




ENIGE PERIODIEKEN

- CHRONOLOGISCH -



a. - 1768 - '76 De Koopman of Weekelijksche Bijdragen ten opbouw van Neêrlands koophandel en zeevaart.
b. - 1777 - '86 Algemeene Bibliotheek, vervattende naauwkeurige en onpartijdige berigten van de voornaamste werken in de geleerde waereld alom van tijd tot tijd uitkomende.
c. - 1779 - '84 De Staatsman of onpartijdige redeneringen over de merkwaardigste gebeurtenissen van onzen tijd, enz.
d. - 1788 - 1861 Algemeene Konst- en Letterbode.
e. - 1799 - 1803- Oeconomische Courant ter bevordering van nationale huishoudkunde enz. (weekblad met o.m. economische berichten).
f. - 1817 - '22 Magazijn voor het Armen-Wezen, enz.
g. - 1819 - '26 De Star; een tijdschrift uitgegeven vanwege de permanente Kommissie der Maatschappij van Weldadigheid.
h. 1 1826 - '50 Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving
- 2 1851 - '74 voortgezet als Nieuwe Bijdragen enz.

volgde een Nieuwe reeks tot 1889.

i. - 1836 - De Gids.
j. - 1841 - '75 Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek van mr. B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis.
k. - 1849 - '84 Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje.
1 - 1852 - '57 Overzigt der werkzaamheden van de Afdeeling Koophandel der Maatschappij, onder de zinspreuk ' Felix Meritis' te Amsterdam.
m. - 1852 - De Economist, tijdschrift voor alle standen ter bevordering van volkswelvaart, door verspreiding van eenvoudige beginselen van staathuishoudkunde.
n. - 1855 - Verhandelingen en Verslagen en Mededelingen van de Kon. (Ned.) Akademie van Wetenschappen.
o. - 1875 - 1930 Vragen des Tijds.
p. - 1893 - Prae-adviezen van de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde (en de Statistiek).
q. 1 1896 - 1921 De Nieuwe Tijd, soc.-dem. maandschrift
- 2 1916 - '39 De Socialistische Gids
- 3 1939 - Socialisme en Democratie
r. - 1911 - '42 Stemmen des Tijds, maandschrift voor Christendom en Cultuur.
s. - 1916 - Economisch-Statistische Berichten.
t. 1 1922 - '48 Roeping (R.-K. maandblad)
- 2 1949 - '63 Raam.
u. - 1926 - Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde.
v. - 1935 - Maandschrift Economie. Tijdschrift voor algemeen economische, bedrijfseconomische en sociale vraagstukken. (Tilburg)
w. - 1936 - Philosophia Reformata.
x. - 1946 - Tijdschrift voor Openbare Financiën. (thans: Public Finance)






BIJLAGE 4




ENIGE LITERATUUR

- CHRONOLOGISCH -


1 a. b. c. 1775 H.H. van den Heuvel, A. Rogge, C. Zillesen, Welke is de grond van Hollands Koophandel, van zijn aanwas, en bloei enz.? Antwoorden op prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen.
2 - 1777 Bespreking van de Wealth of Nations. P. b.I

1 P. verwijst naar de periodieken vermeld in bijlage 3.

3 - 1778 D. Hoola van Nooten, Aanspraak aan het Departement van den Oeconomischen tak te Schoonhoven
4 - 1778/79 B. van der Oudermeulen, Recherches sur le commerce ou Idées relatives aux intéréts des différens Peuples de l'Europe, 2 dln.

Antwoord op prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij.

5 a . 1779/81 J. van Heukelom, W. Koopman, Hoe zouden men de Fabryken b en Trafyken ... best kunnen inrichten tot algemeen voordeel, enz. ?

Antwoorden op prijsvraag van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.

6 - 1780/83 E. Luzac, Hollands Rijkdom, 4 dln. Leyden.
7 - 1802 Welke is de tegenwoordige staat, zoo der Algemeenen als bijzondere Huishoudkunde in ons Vaderland? enz.

Prijsvraag van de Hollandsche maatschappij.

8 - 1802 P. Vreede, Proeve om de verheffing van het diepervallen fabrykwezen te vereenigen, met de belangen van den koophandel en den landbouw enz. Haarlem.
9 - 1802 G.K. van Hogendorp, Gedagten over 's Lands Financiën, enz. A'dam.
10 - 1803 W.M. Keuchenius, De inkomsten en uitgaven der Bataafsche Republiek, voorgesteld in eene Nationaale Balans, enz. Amsterdam.
11 - 1803 A. Kluit, Statistiek der Bataafsche Republiek; niet uitgegeven. P. j. XXVI.
12 - 1804 R. Metelerkamp, De toestand van Nederland enz., 2 dln. Utrecht.
13 - 195 A. Kluit, Voorlezingen over de statistiek of staathuishoudkunde der Vereenigde Nederlanden, nu het Koninkrijk Holland. P. j. XII.
14 - 1814 G.J. Jacobson, De Nederlander, behelzende vertoogen over de belangen der Nederlandsche Natie, anoniem verschenen. Amsterdam.
15 - 1818/25 G.K. van Hogendorp, Bijdragen tot de huishouding van Staat enz. 10 dln. P. d. 1854 p.302/03. 's-Gravenhage.
16 - 1820 H.W. Tydeman, Verhandeling over het gebruik van werktuigen in de fabrieken.

Antwoord op prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij.

17 - 1820 G.K. van Hogendorp aan H.W. Tydeman,

brief in U. B. Leiden, Westerse Handschriften no. 754 D 31.

18 - 1824 P. Vreede, Proeve over de vrijheid des zeehandels en de waarde der nationale nijverheid, enz. 's-Gravenhage.
19 - 1825 J.R. de Brueys, rede van 20/1 over P. de la Court in het Leesmuseum te Utrecht. P. g. VII.
20 - 1827 J. van Ouwerkerk de Vries, Verhandeling over de oorzaken van het verval des Nederlandschen Handels en de middelen tot herstel of uitbreiding van denzelve.

Antwoord op prijsvraag van de Hollandsche maatschappij.

21 - 1831 G.K. van Hogendorp, Brieven over de nationale welvaart, 2 dln. A'dam.
22 - 1832 N.C. Calkoen, Over eenige staatshuishoudkundige gevoelens en stellingen der Ouden enz. P. h. 1, VI.
23 - 1835 R. Metelerkamp, Verhandeling over de vrijheid van den handel, beschouwd als algemeen beginsel van Staathuishoudkunde.

Antwoord op prijsvraag van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap.

24 - 1835 J. Ackersdijck, Bedenkingen over de korenwetten. Utrecht.
25 - 1835 J.R. de Brueys, Gedachten over graan-wetten met betrekking tot ons land. Utrecht.
26 - 1836/38 G. Wttewaall, Bijdragen tot de Staathuishoudkunde en Statistiek.

Zie daarover P. d. 1837 dl. I Utrecht/Leiden.

27 - 1837 J. Ackersdijck, Bijdragen enz. door mr. G. Wttewaall. P. i. I.
28 - 1838 W.C. Mees, Proeve eener Geschiedenis van het Bankwezen in Nederland gedurende den tijd der Republiek. Rotterdam.
29 - 1840 N. Olivier, Bespreking van Grondbeginselen der Staatshuishoudkunde van Senior/Arrivabene, Themis 1840.
30 - 1841 B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, Voorrede van zijn Tijdschrift. P. j. I.
31 - 1841 J. Ackersdijck, Rede over Adam Smith. P. j. 11, 1843
32 - 1843 J. Ackersdijck, Beoordeling van Tijdschrift Sloet. P. i. I.
33 - 1844 D.A. Portielje, De Handel van Nederland in 1844, en middelen tot opbeuring, voornamelijk in betrekking tot de wetgeving. Amsterdam.
34 - 1844 W.C. Mees, De werk-inrigtingen voor armen uit een staatshuishoudkundig oogpunt beschouwd. Rotterdam.
35 - 1847 C.A. den Tex, Twee voorlezingen over graanwetten en graanhandel. Amsterdam
36 - 1850 J.K.W. Quarles van Ufford, De beoefening der statistiek. Zie Algemeen Letterlievend Maandschrift, januari.
37 - 1850 J.L. de Bruyn Kops, Beginselen van Staathuishoudkunde. Amsterdam.
38 - 1851 C.A. den Tex, Beoordeling van Bastiat's Harmonies économiques. P. h. 2. I.
39 - 1851 C.W. Opzoomer, De weg der wetenschap. Amsterdam.
40 - 1851 B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis over Pieter de la Court, P. j. VI.
41 - 1851 E.W. de Rooy, Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Europa, van de vroegste tijden tot heden. (617 blz.) Amsterdam.
42 - 1851 J.A. Molster, Geschiedenis der Staathuishoudkunde van de vroegste tijden tot heden. (74 blz.) Amsterdam.
43 - 1851 S. Vissering, Populaire Staathuishoudkunde. P. i. I. (n.a.v. vijftien geschriften van 1846-1850).
44 - 1851 O. van Rees, Verhandeling over de 'Aanwijsing' van Pieter de la Court. Utrecht.
45 - 1852 J. de Bosch Kemper, De Staatswetenschap, eene wetenschap op waarneming en wijsbegeerte gegrond. Amsterdam.
46 - 1852 S. Vissering, De Economist le jrg. P. i. I. dl. I.
47 - 1854 J.K.W. Quarles van Ufford, Toenemende beoefening der Staathuishoudkunde in Nederland, P. i. 1.
48 - 1854 H.A. Wijnne, Waarde, geld en crediet in den wereldhandel volgens de beginselen van John Stuart Mill. Groningen.
49 - 1854 A. Elink Sterk Jr., Stellingen en overwegingen nopens eenige moeijelijke theoretische vraagpunten van Volks- en Staathuishoudkunde. A'dam.
50 - 1854 O. van Rees, Verhandeling over de verdiensten van G.K. van Hogendorp, als staatshuishoudkundige ten aanzien van Nederland. Utrecht.

Antwoord op prijsvraag van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap.

51 - 1855 W.C.D. Olivier, Over grondcrediet en hypotheekbanken. Gorinchem.
52 - 1855 R.C. d'Ablaing van Giessenburg, Huishoudkundige beschouwingen. Utrecht.
53 - 1857 Prijsvraag van de Faculteit der Regtsgeleerdheid te Leiden.
54 - 1858 T.M.C. Asser, Verhandeling over het staathuishoudkundig begrip der waarde. Amsterdam.
55 - 1858 Th. van Stolk, De stelsels der staathuishoudkundigen omtrent de grondrente ontvouwd en beoordeeld. Rotterdam.
56 - 1858 O. van Rees, De staathuishoudkundige geschiedenis van Nederland. Zutphen.
57 - 1858 J.F.B. Baert, Adam Smith en zijn onderzoek naar den rijkdom der volken. Leiden.
58 - 1858 H.J. Smidt, Volkshuishoudkunde, een overzigt van de beginselen dier wetenschap. Groningen.
59 - 1859 S. van Houten, Verhandeling over de waarde. Groningen.
60 - 1860/65 S. Vissering, Handboek van praktische staathuishoudkunde. 2 dln. Amsterdam.
61 - 1860 B.D.H. Tellegen, Volkshuishoudkunde en regtswetenschap. Groningen.
62 - 1860 O. van Rees, De wetenschap der Statistiek. Utrecht.
63 - 1861 O. van Rees, Overzigt der Staathuishoudkunde. Utrecht.
64 - 1861 N.G. Pierson, De logica der staathuishoudkunde. V.E.G. dl. L, Haarlem.
65 - 1861 J.Th. Buijs, De hypotheekbank, haar wezen en hare waarde. Haarlem.
66 - 1863 S. van Houten, Kritiek der praktische "staathuishoudkunde. P. i. 1.
67 - 1864 N.G. Pierson, Het begrip van volksrijkdom. P. i; V.E.G. dl. I.
68 - 1864 N.G. Pierson, De grondslagen van Ricardo's stelsel. P. i; V.E.G. dl. I.
69 - 1864 J.Th. Buijs, Staathuishoudkunde; theorie en toepassing. P. i. l.
70 - 1865/68 O. van Rees, Geschiedenis der staathuishoudkunde in Nederland tot het einde der achttiende eeuw. 2 dln. Utrecht.
71 - 1866 F.N. Sickinga, De staathuishoudkunde in het begin der 19e eeuw hier te lande, P. j. XXVI.
72 - 1866 W.C. Mees, Overzicht van eenige hoofdstukken der staathuishoudkunde. A'dam.
73 - 1866 N.G. Pierson, Friedrich List en zijn tijd. P. i; V.E.G. dl. 11.
74 - 1866 N.G. Pierson, Waarde en productiekosten. P. m; V.E.G. dl. I.
75 a. 1866 S. van Houten, De staathuishoudkunde als wetenschap en kunst. P. i., dl. 111.
- b. 1866 S. Vissering, Eene oude quaestie. P. i. XXXI, dl. 111.
76 - 1868 H.P.G. Quack, Staat en Maatschappij. Amsterdam.
77 - 1869 W.C. Mees, De muntstandaard in verband met de pogingen tot invoering van eenheid van munt. P. n. XV.
78 - 1870 H.J. Hamaker, De Historische School in de staathuishoudkunde. Leiden.
79 - 1874 J. d'Aulnis de Bourouill, Het inkomen der maatschappij. Eene proeve van theoretische staathuishoudkunde. Leiden.
80 - 1875 J.Th. Buijs, Volkshuishoudkunde. z.j. Leiden.
81 - 1876 P. Crok, Moderne economie. P. o. II, dl. I.
82 - 1877 W.R. Boer, De staathuishoudkunde en hare bestrijding. P. m. dl. I.
83 - 1877 W.C. Mees, Poging tot verduidelijking van enige begrippen in de staathuishoudkunde. P. n. XXIV (1878).
84 - 1877 S. Vissering, De statistiek aan de Hoogeschool. P. i., dl. IV.
85 - 1877 H.P.G. Quack, Studiën op sociaal gebied. Haarlem
86 - 1878 B.H. Pekelharing, De natuurlijke regeling der volkshuishouding. P. o. IV, dl. I.
87 - 1878 J. d Aulnis de Bourouill, Het Kathedersocialisme. Utrecht.
88 - 1878 N.G. Pierson, Het Katheder-Socialisme. P. i; V.E.G. dl. I.
89 - 1878 H. Goeman Borgesius, Open brief aan d'Aulnis. P. o. IV.
90 - 1879 J.A. Levy, Engelsch 'Katheder-Socialisme'. 's-Gravenhage.
91 - 1879 N.G. Pierson, Werking en methode der staathuishoudkunde. P. i; V.E.G. dl. I.
92 - 1880 N.G. Pierson, Het Physiocratisme. P. m; V.E.G. dl. 11.
93 - 1880 G. Heymans, Karakter en methode der staathuishoudkunde. Leiden.
94 - 1880 H.B. Greven, Oude en nieuwe economie. Eene poging tot verzoening. Utrecht.
95 - 1883 P.W.A. Cort van der Linden, Sociale rente. P. o. IX, dl. I.
96 - 1883 P.W.A. Cort van der Linden, Oeconomische politiek. P. o. IX, dl. I.
97 - 1884 A. Beaujon, Sociale wiskunde. Amsterdam.
98 - 1884 N.G. Pierson, Levensbericht van mr. W.C. Mees. P. n. Jaarboek.
99 - 1884/90 N.G. Pierson, Leerboek der staathuishoudkunde, 2 dln. Haarlem.
100 - 1888 A. Beaujon, Handel en Handelspolitiek. Haarlem.
101 - 1888 S. van Houten, Das Causalitatsgesetz in der Socialwissenschaft. Leipzig.
102 - 1889 A. Beaujon, Wiskunde in de economie. P. m. XXXVIII.
103 - 1890 N.G. Pierson, Economisch Overzicht. P. m. XXXIX.
104 - 1891 P.W.A. Cort van der Linden, De staathuishoudkunde als sociale wetenschap. 's-Gravenhage.
105 - 1891 W.A. Reiger, De economie en de feiten. Groningen.
106 - 1896 M.W.F. Treub, De ontwikkeling der staathuishoudkunde tot sociale economie. Amsterdam.
107 - 1897 F. van der Goes, De teruggang der staathuishoudkunde. P. i. dl. 1.
108 - 1897 J. d'Aulnis de Bourouill, Sociale economie. P. i., dl. I.
109 - 1897 G.M. Boissevain, Een inaugurele oratie, P. m. XLVI, dl. 1.
110 - 1897 M.W.F. Treub, Tot tegenweer. P. i., dl. I.
111 - 1898 W. van der Vlugt, De geestelijke wetenschappen, in Eene Halve Eeuw, 1848-1898, dl. II. Amsterdam.
112 - 1901 D. van Embden, Darwinisme en Democratie. Maatschappelijke vooruitgang en de hulp aan het zwakke. 's-Gravenhage:
113 - 1902 N.G. Pierson, Het waardeprobleem in een socialistische maatschappij. P. m; V.E.G. dl. I.
114 - 1902/3 M.W.F. Treub, Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx. 2 dln. Amsterdam.
115 - 1903 H.B. Greven, Theoretische economie en sociale politiek. Leiden.
116 - 1904 P.A. Diepenhorst, De Klassieke school in de economie. Amsterdam.
117 - 1906 D. van Embden, De werkkring van den groot-ondernemer. Amsterdam.
118 - 1906 C.A. Verrijn Stuart, Wetenschap of politiek? P. m. LV.
119 - 1906 M.W.F. Treub, Logica of zelfverblinding? P. o. XXXII.
120 - 1906 W.A. Reiger, Bespreking van nr.117. P. m. LV.
121 - 1906 C.A. Verrijn Stuart, De wetenschap der staathuishoudkunde en de praktijk van het economisch leven. P. m. LV.
122 - 1906- D. van Embden, Dr. Verrijn Stuarts loontheorie. Soc. Weekbl. p. 305/13.
123 - 1906 C.A. Verrijn Stuart, Eene kritiek. P. m. LV.
124 - 1907 D. van Blom, Het recht der gemeenschap. Delft.
125 - 1909 C.A. Verrijn Stuart, Economische prolegomena. 's-Gravenhage.
126 - 1910 J.A. Veraart, Arbeidsloon. Amsterdam.
127 - 1913 J.D.J. Aengenent, Welke behoort de algemeene grondslag te zijn der loonbepaling. P. p.
128 - 1913 H.P.G. Quack, Herinneringen. Amsterdam.
129 - 1916 D. van Blom, De economie als juristenvak. Delft.
130 - 1916 H. Frijda, Realisme en theoretische economie. Haarlem.
131 - 1916 H. Frijda, Oude en nieuwe economie, in Sociaal-economische opstellen aan prof. mr. H.B. Greven. Haarlem.
132 - 1918 F. de Vries, De ontwikkeling der theoretische economie. Haarlem.
133 - 1919 Mej. E.C. van Dorp, De praktische beteekenis der theoretische economie. Haarlem.
134 - 1919 J.A. Veraart, Economie en arbeidswetgeving in onderling verband. Delft.
135 - 1920 C.A. Verrijn Stuart, De grondslagen der volkshuishouding. 19476 onder gewijzigde titel. Haarlem.
136 - 1922 Z.W. Sneller, Economische en sociale denkbeelden in Nederland in den aanvang der negentiende eeuw, 1814-1830. Haarlem.
137 - 1925 Mevr. W. van Itallie-van Embden, Sprekende portretten. Leiden.
138 - 1926 Ch. Raaijmakers, Economie en ethiek. Nijmegen.
139 - 1926 F. de Vries, Economie en ethiek. P. m. LXXV.
140 - 1926 A.A. van Rhijn, Theoretische economie en sociale politiek. P. m. LXXXV.
141 - 1932 M.J.H. Cobbenhagen, Economische wetmatigheid, economische mogelijkheid en zedelijke eischen. P. m. 1933. LXXXII.
142 - 1933 M.J.H. Cobbenhagen, Over arbeidsbesparing en werkloosheid. P. p.
143 - 1934 H.W.C. Bordewijk, Grensvragen van economie en ethiek. Groningen.
144 - 1935 M.J.H. Cobbenhagen, prof. dr. J.A. Veraart als economist. P. t. 1. XIV.
145 - 1939 F.A.G. Keesing, Het evenwichtsbegrip in de economische literatuur. Purmerend.
145 a. 1940 W.L.Valk, Inductie. P. m. LXXXIX.
146 - 1940 M.J.H. Cobbenhagen, Over nieuwere opvattingen in de theoretische economie. P. v. V.
146 a. 1940 J.A.Veraart, De realistische school in de economie, Delft.
147 - 1942 F.A.G. Keesing, Het probleem der economische data. P. m. XCI.
148 - 1942 H.M.H.A. van der Valk, De beoefening der economische wetenschap. P. m. XCI.
149 - 1942 F. de Vries, De grondslagen der economie. P. m. XCI.
150 - 1945 M.J.H. Cobbenhagen, Over grondslagen en motieven van het economisch handelen. Tilburg.
151 - 1945 P. Hennipman, Economisch motief en economisch principe. Amsterdam.
152 - 1945 F. de Vries, De taak der theoretische economie. Haarlem.
153 - 1947 P.A. Diepenhorst, De ontwikkeling van de wetenschap der economie in de 20e eeuw. Amsterdam.
154 - 1948 H. ten Doeschate, Economie een 'Wertfreie' of een normwetenschap. P. v. XII.
155 - 1948 F.J. de Jong, Is economie als normwetenschap bestaanbaar? P. v. XII.
156 - 1948 J. Zijlstra, Enkele algemene aspecten van het vraagstuk van de economische orde. Leiden.
157 - 1948 F.L. Polak, Kennen en keuren in de sociale wetenschappen. Asd. /Leiden.
158 - 1948 F. Hartog, Het waarde-oordeel in de theoretische economie. P. m. XCVI.
159 - 1949 H. ten Doeschate, Het probleem van het wetenschappelijk waarde-oordeel in de economie. P. m. XCVII.
160 - 1949 J. Zijlstra, Een waarde-oordeel over het waarde-oordeel. P. m. XCVII.
161 - 1949 J. Zijlstra, Bespreking van intree-rede van S. Korteweg: 'Enige opmerkingen over de grenzen der economische wetenschap'. P. m. XCVII.
162 - 1949 J. Wemelsfelder, De kansen t.a.v. een Calvinistisch-wijsgerige fundering van de economische methodologie. P. w. XIV.
163 - 1950 F. Hartog, Is een normatieve economische theorie wenselijk of noodzakelijk? P. m. XCVIII.
164 - 1950 H. ten Doeschate, 'Waardevrijheid' of ware vrijheid voor de economie. P. v. XIV.
165 - 1950 H. ten Doeschate, De 'geformaliseerde' economische theorie. P. v. XIV.
166 - 1950 T.P. van der Kooy, De zin van het economische. Kampen.
167 - 1952 T.P. van der Kooy, Bespiegeling over economie en ethiek. P. m. C.
168 - 1952 P. Hennipman, J. L. de Bruijn Kops. P. m. C.
169 - 1952 F. de Vries, Honderd jaar theoretische economie. P. m. C.
170 - 1952 J. Tinbergen, On the Theory of Economic Policy. Amsterdam.
171 - 1953 F. Hartog, Problemen der moderne economische politiek. Leiden.
172 - 1953 A.M.F. Smulders, De economische politiek als theor. vraagstuk. P. v. XVIII.
173 - 1962 P. Hennipman, Doeleinden en criteria der economische politiek in 'Theorie van de economische politiek' Leiden.
174 - 1962 Th.C.M.J. van de Klundert, Modellenbouw en economische realiteit. P. v. XXVI.
175 - 1962 A.A.J. Smulders, Modellenbouw en economische realiteit: commentaar. P. v. XXVII.
176 - 1962 F.J. de Jong, Dimensieanalyse. P. m. CX.
177 - 1963 Th.C.M.J. van de Klundert, De economische wetenschap in het licht van de methodologie. P. v. XXVII.
178 - 1964- A. Heertje, Economie, wetenschap en kunst. P. m. CXII.
179 a. 1964 A. Kouwenhoven, Vrijheid en gelijkheid. Kampen/Leiden.
- b. 1965 F. Hartog, critiseert a in Neo-normativisme of oude dwalingen. P. m. CXII.
180 - 1969 Th.C.M.J. van de Klundert, Maatschappij-kritiek en economie. Een methodologische beschouwing. P. v. XXXIII.
181 - 1974 H.J. Klok, c.s. Een visie op de controverse tussen de 'burgerlijke' en de 'kritiese' economie. P. v. XXXVIII.
182 - 1974 F.J. de Jong, Over het probleem van de waardevrijheid van de economische wetenschap, hoofdstuk 11 in 'Model en Mogelijkheid', opstellen aangeboden aan prof. dr. F. de Roos. Groningen.




Summary




FACTS

- CONCERNING THE DEVELOPMENT OF ECONOMICS IN HOLLAND -



Facts are given concerning the development of economics from the very beginning until to-day. All history of economie doctrines and all specializations are excluded on purpose.

After the pre-scientific stage follows the description of the periods 1800-1860,1860-1913 and 1913 until now. The study ends with a very short historical survey of three issues, which have been occupying Dutch economists for many years, viz.:

1. economics, is it a science or an art? 2. does positive economics include normative questions? 3. the methodological controverse.



NOTEN

1.  De cijfers verwijzen naar de literatuur in bij lage 4, de aanduidingen P. a, b, enz. naar de periodieken in bijlage 3.

2.  Uit de Hollandsche Maatschappij is in 1777 voortgekomen de Oeconomische Tak, ter bevordering van handel, landbouw en nijverheid. P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk, Groningen 1904, dl. VI p.351.

3.   In de bibliotheek van de G.U. te Amsterdam.

4.  Vgl. Mevrouw I. Hasenberg Butter, t.a.p., Appendix.

5.   Smith verwierp in Book IV Ch. IX 'the agricultural system' wel, maar nadat hij Quesnay noemde 'the very ingenious and profound author of this system', vervolgde hij: 'This system, however with all its imperfections is, perhaps, the nearest approximation to the truth that has yet been published upon the subject of political economy, and is upon that account well worth the consideration of every man who wishes to examine with attention the principles of that very important science'.

6.  Zie C. van Vollenhoven, Verspreide Geschriften, Haarlem/Den Haag 1934 dl. I p.144,162 en 288.

7.  Laspeyres noemt t.a.p. p.41 noot 173 en p.157/8 nog enige Nederlandse schrijvers, die in deze jaren Smith noemen of aan hem te danken hebben.

8.  Zie mijn 'Thorbecke doceert economie', Economie XXXIII (1968) p.29.

9.  Sloet is merkwaardig ook om zijn uitspraak van 1859, XVIII p.170: 'Staatshuishoudkunde ..., welke wetenschap ... wel verdiende een afzonderlijke faculteit in een vernieuwd universiteitswezen uit te maken'. Zie mijn 'Gedachten over economisch onderwijs, oud doch niet verouderd', Paedagogische Studiën XIX (1938) p.110 nt.

10.  H.W.C. Bordewijk, Theoretisch-historische inleiding tot de economie, Groningen 1931, p.620 en C.A. Verrijn Stuart (135, 19476 p.45) noemden hem deswege voorloper van de Oostenrijkse waardeleer.

11.  1868 Directeur van de Nederlandsche Bank, '77 hoogleraar, '84 President Ned. Bank, in 1891 en '97 minister, na in 1870 en ' 81 te hebben bedankt, leert C.A. Verrijn Stuart in de N.R.C. van 6-2-1939.

12.  Cf. R. van Genechten, De ontwikkeling der waardeleer sinds 1870, Amsterdam 1927, p.2415.

13.  Het Centraal Bureau voor de Statistiek dateert van 1899.

14.  Het duurde tot 1950 aleer de vereniging door amputatie ging heten 'voor de staatshuishoudkunde'.

15.  Zie mijn 'Treub' in Bondsblad LXXIII (1976) p.191.

16.  Deze Adreslijst vermeldt alle nog in leven zijnde emeriti en alle fungerende docenten en hun leeropdracht. De lijst is een publikatie van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, uitgegeven door de Staatsuitgeverij te 's-Gravenhage.

17.  Zie over geringe studie der staatswetenschappen aan onze universiteiten de noodkreet van 1920 van mr. dr. J.H. van Zanten in de Vereniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek mijn diss. De Staatswetenschappen in het Middelbaar Onderwijs en het middelbaar onderwijs in de Staatswetenschappen, Groningen 1936, p.137/8.

18.  Epochen der Dogmengeschichte, Tübingen 19242, p.60/61.

19.  Zie Economische opstellen, aangeboden aan prof. mr. F. de Vries, Haarlem, 1944, p.230 v.v.

20.  Auteurs zijn drs. H.J. Klok, drs. W. van de Goorbergh en drs. J. Pelkmans.

21.  Zie over de controverse H. de Haan en S.K. Kuipers in hoofdstuk 8 van Mensenkeuze, opstellen aangeboden aan prof. drs. S. Korteweg, Amsterdam, 1972.



-//-




COLOFON

Beknopte NECROLOGIE van Dr. J.P. Duyverman; bron: ECONOMENBLAD 26 nr.4 (september/oktober 2003), p.15, en J.A. van Doorn-Beersma & D.J. Faber (red.), Het Leidse pluche: 150 jaar gemeentebestuur in Leiden [samengesteld door de Werkgroep "Leden Leidse Gemeenteraad" van de Vereniging Jan van Hout], Leiden, 2001.

JAN PIETER DUYVERMAN

Dr. J.P. Duyverman

Leiden 27-11-1905 - Leiden 10-9-2003

HBS-B, studie te Leiden en Rotterdam. Gepromoveerd [Rotterdam, 1936] op een proefschrift over Thorbecke: De staatswetenschappen in het middelbaar onderwijs en het middelbaar onderwijs in de staatswetenschappen, Groningen/Batavia, 1936. Was meer dan veertig jaar leraar aan middelbare scholen [HBS, Gymnasium, MMS] te Voorschoten, Wassenaar, Den Haag en Haarlem. Gemeenteraadslid [1958-1970] en wethouder [1970-1974] te Leiden. Is bekend van dit overzichtsartikel over het ontstaan van de economische wetenschapsbeoefening in Nederland, en van geschiedkundige beschouwingen over "Leiden", J.R. Thorbecke, Mr. Aeneas baron Mackay van Ophemert, prof.mr. H.L. Drucker en Paul Ehrenfest. Van hem berusten archivalia in de Universiteitsbibliotheek Leiden, Bijzondere collecties, Westerse handschriften, Aanwinsten in 1997: BPL 3324-3327: Papieren van J.P. Duyverman: correspondentie (BPL 3324), personalia (BPL 3325), manuscripten (BPL 3326), knipsels (BPL 3327).


START

versie 2005-08-13


WWW.CONDORCET NL