INHOUDSOPGAVE


SCHETS VAN EEN HISTORIESCH TAFEREEL DER VORDERINGEN VAN 'S MENSCHEN GEEST.


NAAR HET FRANSCH VAN DEN HEERE DE CONDORCET


*


TE HAARLEM BIJ FRANÇOIS BOHN,


MDCCCII.



VOORBERICHT VAN DEN VERTALER.


Het Werk, waarvan den Nederduitschen Lezer alhier eene Vertaling wordt aangeboden, is, om meer dan eene reden, zeer belangrijk. De stoffe daarin behandeld, moet noodwendig de aandacht wekken, van ieder, die immer over het lot des Menschdoms, en over deszelfs vorderingen, in kennis en Wetenschap, in zedelijkheid en beschaving, zijne gedachten heeft laten gaan; en, hoe men ook denken moge, over de gevoelens door den Schrijver ten toon gespreid, de wijze waaröp het Werk is uitgevoerd en de schrijver zijn onderwerp behandeld heeft, moet gewis ieder man van oordeel en smaak ten hoogsten bevallen.

   In de geschiedenis de achtervolgende vorderingen van den Mensch, in Konsten en Wetenschappen, en den onöphoudelijken voordgang der beschaving, optespooren, om daaruit de volmaakbaarheid van het menschlijk geacht, in 't oneindige afteleiden: Zie daar het voorname oogmerk van den Schrijver. -- Het begrip eens bestendigen voortgangs, van den Mensch, niet alleen in Konsten en Wetenschappen [p.IV] van allerlei aart, maar ook in zedelijkheid, en het daarmede verbonden geluk, is zoo zeer der menschlijke natuur waardig, en in dezelve gegrond, is zoo troostrijk voor den Wijsgeerigen beschouwer der talloze rampen en elenden, die als nog het Menschdom drukken, en heeft de aandacht van zoo vele Wijsgeeren, op verschillende wijzen bezig gehouden, dat het ieder menschenvriend, niet anders dan aangenaam kan zijn, wanneer hij hetzelve, door de geschiedenis van 's Menschen Geest bevestigd, en op eene voldoende wijze gestaafd ziet: ten ware, diezelfde menschenvriend, door vooröordeelen, gehechtheid aan eenmaal aangenomene begrippen, bekrompene uitzichten, het raadpleegen alleen der ervaring, of, door een zwartgallig temperament, zoo weinig met zich zelven mogt overëenstemmen, dat, terwijl hij met allen iever, aan de verëdeling zijner Natuurgenooten arbeidt, het doel dat hij hen wil doen bereiken, te gelijker tijd, door hem, voor eene iedele harssenschim gehouden wordt.

   Het begrip daarëntegen, van eenen gedurigen teruggang des menschlijken geslachts, of zelfs dat van eenen stilstand, op dezelfde hoogte van beschaving, is niet alleen ten alleruiterste ontmoedigende, voor hem, die zijne poogingen, met opoffering dikwerf, van eigen voordeel, ter verbetering des Menschdoms aanwendt, maar is ook volkomen strijdig, met ons begrip der hoogste wijsheid, en zedelijke volkomenheid, van dat Wezen, welks bestaan wij gedrongen zijn eerbiedig te gelooven.

   De vraag kan hier niet zijn, wat somtijds ge- [p.V] beurt; Een bijzonder Volk, ja zelfs een groot gedeelte des Menschdoms, kan dikwerf tot eene zeer diepe laagte zinken: doch de Wijsgeer laat zich door geene verschijnselen der Physische of Moreele waereld van zijn stuk brengen, hij doorziet te wel, dat zoodanige gebeurtenissen, met de belangen der geheele Menschheid, zeer naauw kunnen verstrenggeld, en ter ontwikkeling van 's Menschen aanleg, kunnen dienstbaar zijn; de afgelegene, mogelijke gevolgen derzelver, kan hij zig te levendig voorstellen, dan dat hij zich, door soortgelijke voorbijgaande gebeurtenissen, in zijne zoete hoop zou laten ter neder slaan, of den eisch der Reden niet zou willen doen gelden.

   Klaarblijklijk is het dus tevens, dat hier met geene reden, volkomen zekerheid, kan gevorderd worden. De bescheiden Menschenvriend vergenoegt zich hier met een hoogst redenlijk geloof, en eene in onze natuur, en op onlochenbare daadzaken gegronde hoop, is hem genoegzaam, om aan de volmaakbaarheid des Menschdoms, geen oogenblik te twijfelen.

   Eene andere vraag zou zijn, of de Schrijver van dit Werk, om deze trapswijze nadering van het Menschlijk geslacht tot een' hoogen graad van beschaving en zedelijkheid, te betoogen, wel altoos den rechten weg bewandeld hebbe; met reden zou men kunnen vragen: of hij den mensch wel genoeg van den kant zijner zedelijke natuur, beschouwd hebbe; ook zal welligt menig een den Schrijver te [p.VI] laste leggen, dat hij, in de uitbreiding zijner gevoelens, zijne gedienstige verbeelding, al te veel heeft botgevierd. -- Hoewel ik mij niet vermeten wil, het Werk eens uitmuntenden Schrijvers te bedillen, zal ik echter niet ontkennen, dat de Wijsgeer, in een volmaakt tafereel der vorderingen van den verstandelijken en zedelijken mensch, nog wel iets meer zou kunnen wenschen. ,,CONDORCET'' -- zegt een bekwaam man, wiens woorden ik hier gaarne overneme, -- ,,die aan het bewijzen van den onöphoudelijken voordgang der beschaaving, het bekende werk gewijd heeft, dat zijnen naam onsterfelijk maken moet, en dat door hem, zediglijk, Schets genoemd zijnde, door de volgende Eeuwen, onder die Schetzen zal worden gerangschikt, die, om haaren aanleg alleen, met de best voltooide tafereelen, gelijk moeten gesteld worden: CONDORCET den loop der geschiedenissen volgende, is echter meest ingenomen met de beschouwing van die vermoogens, waarvan de vorderingen der Weetenschappen, afhanglijk zijn; hij verwaarloost hier en daar, de begrippen omtrent de zedelijkheid en recht, en is, misschien juist hierdoor, verleid geworden, om in zijne gissingen over het toekomstige lot van 't Menschdom, de eindpaal, die naauwlijks voor de oogen der Reden, zichtbaar is, tot onder 't gezicht, ja zelfs onder 't bereik van het tegenwoordig geslacht, of van deszelf onmiddellijke nakomelingen te verplaatsen, en de gouden eeuw, te voorspellen, wanneer de koel [p.VII] bloedige beschouwer, eerst de verdwijning der ijzeren meent te kunnen berekenen. -- O ja! wij zijn in een' hoogen graad beschaafd, door wetenschappen en konsten; wij zijn ongeloovelijk verfijnd, in levenswijze, en afgericht op allerleie gezelschaplijke beleefdheid en hoflijkheid; maar hoeveel ontbreekt 'er nog aan, om ons voor deugdzaam te kunnen houden? Men hoort, 't is waar, sedert eenigen tijd, veel van zedelijkheid spreken; maar wie ziet niet, dat het veelvuldige gebruik van dat woord, slechts op uiterlijke welvoeglijkheid berekend, tot de beschaving van den geest behoort, en, immers voor als nog, in een zeer gering verband staat, met de verbetering des harten? De weg, dien'' (de Koningbergsche Wijsgeer) ,,KANT aangeweezen heeft, -- om de toeneemende volmaking van het Menschdom te staven -- is misschien moeielijker te volgen, dan die welken CONDORCET heeft ingeslagen, naar maate de werking der gebeurtenissen, op den zedenlijken aanleg des Menschen, en op zijne begrippen van recht en onrecht, moeiëlijker te ontdekken is, dan derzelver invloed op konsten en wetenschappen. Echter mogen wij het gerustelijk aan de Natuur overlaten, om den Man voorttebrengen, die in staat zal zijn, de geheele geschiedenis naar zulk een ontwerp te behandelen. Zoo bragt zij ook eens eenen KEPLER voort, die de baan der Planeeten, aan vaste wetten onderwierp; en eerst lang daarna eenen [p.VIII] NEWTON, die deze wetten zelven, uit eene algemeene natuurlijke oorzaak afleidde." (*)

(*)   Redevoering van Mr. A.R. FALCK uitgesproken in het Genootschap Concordia et Libertate, den 7 April 1801; en geplaatst in het Magazijn voor de Critische Wijsgeerte 4de Deel 2de Stuk.

   Met dat al, zal het niet kunnen gelochend worden, dat dit Werk, nog altoos zoo vele schoone aanmerkingen bevat, en zoo veele zuivere zedelijkheid, in hetzelve is ten toon gespreid, dat het immer den wijsgeerigen lezer, en rechtschapen man behagen moet, vooral, daar met zoo weinige woorden, zoo veele schrandere gedachten en uitgebreide denkbeelden, zijn ter neergesteld. -- Dit zijn ook de redenen, die mij bewogen hebben, om, hoewel dit Boek reeds eenigen tijd het licht heeft gezien, den Nederlandschen Lezer, wien dagelijks zoo vele nietsbeduidende uitheemsche Lettervruchten worden opgedischt, gelegenheid te geven, ook dit Werk in zijne moedertaal te lezen. Hier door echter, wil ik niet gehouden worden, als met alle de bijzondere gevoelens des schrijvers intestemmen: Gaarne erkenne ik, dat mij de lust niet ontbroken zoude hebben, om den lezer eenige mijner aanmerkingen medetedeelen, zoo ik mijne krachten toereikend geöordeeld had, om dit, in alle gevallen, met eenen goeden uitslag te kunnen doen. Ik zal mij dus te vreden houden, met alleenlijk, in 't algemeen optemerken, dat de aanmerkingen die gemaakt zouden kunnen [p.IX] worden, betrekkelijk zouden moeten zijn, tot de Wijsgeerige, de Staatkundige, of de Godsdienstige gevoelens van den Schrijver.

   Wat de eersten betreft, was CONDORCET, gelijk het meerendeel der Fransche Wijsgeeren van zijnen tijd, een aanhanger van het Empirismus van LOCKE, en zijnen navolger CONDILLAC. Hij gevoelde echter, gelijk de geleerde VILLERS aanmerkt (*),

(*)   Philosophie de Kant, ou Principes Fondamentaux de la Philosophie Transcendentale par CHARLES VILLERS pag. 176.

de ongenoegzaamheid dezer wijsgeerte, om het menschelijk verstand, in deszelfs eerste beginselen te ontleden; als Denker en als Meetkonstenaar, moest hij noodwendig meermalen op speculative vraagstukken stuiten, waar deze Bovennatuurkunde der zinnen, hem niet kon te recht helpen; hij moest gevoelen, dat de beginselen der zuivere wiskundige wetenschappen, niet uit de ervaring konden ontleend zijn; 't is ook daarom dat hij, pag. 305, van dit Werk erkent, dat de ontleding der verstandelijke en zedelijke vermogens van den Mensch, (waaröp men zich zoo veel liet voorstaan) als nog zeer onvolkomen is. Hoogstwaarschijnlijk zou dus ook onze Wijsgeer, zoo hij het meerdere licht eener meer gegronde wijsgeerte had mogen aanschouwen, zijn Empirismus hebben vaarwel gezegd, daar het toch ieder die denken durft, genoeg bekend is, dat niet alle gevolgen die uit deze of geene bespiegeling voordvloeijen, den denkenden Geest, altoos even aangenaam zijn, maar dat, dezelve in tegendeel, op [p.X] de onstuimige Zee van menschelijke meeningen, zoo gaarne eene veilige haven aantreft.

   Van de Staatkundige zijde beschouwd, zal de schrijver welligt, bij sommigen weinig, bij anderen meer tegenspraak ontmoeten; als een ieverig voorstander der nieuwe orde van zaken, in zijn vaderland, bezat hij zekere mate van die geestdrift, die de grootste mannen, als toen bezielde; deze was de oorzaak, dat hij zich wel eens in uitzichten verloor, die de koele Reden naderhand zou hebben afgekeurd; zijne beginselen nogthands, wanneer dezelven tot geene uitersten worden gedreven, of tot geene ongerijmde toepassingen aanleiding geven, zijn die des verlichten Wijsgeers, onder welk politiek vaandel, dezelve zich dan ook voege. Zoo lange Staatkundige belangen, bij de menschen van meer gewigt zijn, dan de stem hunner Reden, moge de dagelijksche ondervinding, ons het jammerlijk misbruik leeren, dat door baatzuchtige, en listige Demagoogen, van deze beginselen gemaakt wordt, zij staan nogthands eeuwig vast, en het bestendig geluk eens volks, kan alleen op dezelven gebouwd zijn, omdat zij uit de Natuur, en uit de Reden zelve, haren oirsprong ontleenen. De vraag is dus hier niet, of deze beginselen in den tegenwoordigen Staat des Menschdoms algemeen gelden kunnen, dan zouden de menschen ten minsten eerst op een' hoogeren zedelijken trap moeten staan. Onze Wijsgeer, was ook een te verstandig, een te groot man, hij bezat te veel zedelijke rechtheid, om zijn staatkundigen gedrag, niet naar gematigde en rechtvaar- [p.XI] dige beginselen interichten; even als PLATO, die (gelijk een hedendaagsch schrijver zig uitdrukt) toen hij zijnen leerling DION een Regeeringsontwerp voor Syracusa terhand stelde, zijne Republiek had uit het hoofd gezet, zou ook hij, geene staatkundige theörie hebben willen doordringen, ten koste van het geluk en de rust zijner medeburgers; het waren deze beginselen, die hem deden stemmen, tegen den dood van LODEWIJK den XVIden, en die hem daarna, de bitterste vervolging op den hals haalden.

   De Godsdienstige gevoelens des schrijvers, geloove ik, dat algemeener aanstoot zouden lijden, en het is omtrent dezelven, dat ik den Nederduitschen lezer verantwoording schuldig ben, wegens eenige geringe veränderingen, die ik gewaagd heb te maken. In een Werk, van dien aart, als dit, geschreven door een' Wijsgeer, die, gelijk de straks äangehaalde Redenaar zich uitdrukt, in de heerschende Schoole van zijnen tijd, in de schoole der HELVETIUSSEN en DIDEROTS gevormd was, kon het niet missen, of moesten eenige trekken voorkoomen, die den Christelijken Godsdienst, min gunstig waren. Ik heb gemeend dat ik wel zou doen, deze plaatsen of uitdrukkingen -- die nogthands zeer weinig in getal zijn -- of te verzachten, of geheel wegtelaten: voorëerst om dat ik oordeele, dat, hoe men ook voor het overige over den Christelijken Godsdienst denken moge, de ware Christelijke leere -- die al te dikwerf, met menschelijke instellingen verward wordt, -- in de daad heilig [p.XII] en eerbiedwaardig is, en aan het Menschdom, zoodanige diensten gedaan heeft, dat dezelve de grootste aanspraak op onze erkentenis, althands zeeker, op onze billijkheid heeft: en, ten anderen, om dat ik niet gaarne, iemand mijner medemenschen, wanneer zijne gevoelens de beöefening der deugd, onschadelijk zijn, moedwillig zou willen ergeren. Welligt zal de een of ander van oordeel zijn, dat ik dan veel meer had moeten weglaten, doch voorëerst kon ik, door te groote veränderingen, het werk, niet van nature doen veranderen, en ten anderen was het ook in 't geheel mijn oogmerk niet, om dat gene, wat de schadelijke gevolgen van dweepzucht en bijgeloof betreft, of, wat het stelzel van onderdrukking, en de dwinglandij der Geestelijkheid over 't algemeen, door alle tijden heen, in het daglicht stelt, iets van zijne kracht te ontnemen, het was alleenlijk mijn oogmerk, om wezenlijk verlichte lieden, die de leere des echten Christendoms omhelzen, door eenige uitdrukkingen geenen aanstoot te geven; en tevens om te verhoeden dat waare Godsdienst, met deszelfs misbruik, of het Christendom, met het Priesterdom verward wierde; en, daar het Werk niet zal kunnen gezegd worden, hierdoor verminkt te zijn, of iets in waarde te hebben verloren, durve ik mij, met eenig vertrouwen, met de goedkeuring van verstandige en gematigde Lieden vleijen: het oordeel van hen, die zich, door bitterheid tegen allen Godsdienst begeeren te onderscheiden, of van hen, die aan zeker samenstel van [p.XIII] menschelijke gevoelens verslaafd, hetzelve alleen voor echten Godsdienst houden, is mij voords van weinig waarde.

   Zeer waarschijnelijk is het intusschen, dat velen, hier of daar, wel iets berispelijks vinden zullen; doch dezulken gelieven indachtig te zijn, dat ook de grootste mannen dwalen kunnen, en veeläl gedwaald hebben; de man van oordeel zal toch het goede van het gene hij voor dwaling houdt, ook in dit geschrift, gemaklijk weten te onderscheiden en hoogteächten, althands in hetzelve niets meér vinden dan de bijzondere gevoelens van een' man die als mensch en als Geleerde alleszins achting verdiende, en wiens ongeluk het was dat hij zich begaf in eene loopbaan waarvoor hij niet berekend was, in eene staatkundige namelijk.

   Welligt dat ook menig een van oordeel zal zijn, dat de uitgave van dit boek, om deze of gene reden, geheel ontijdig geschiedt; doch, behalven dat de inhoud van het Werk grootendeels letterkundig is, en dus met de tijdsomstandigheden niets te maken heeft, achte ik het voor het overige niet onvoegzaam, hierömtrent kortelijk mijne gedachten te zeggen. -- De man van orde, de Menschenvriend, hij, die zich aan geene bijzondere partij hecht, moet gewisselijk het tijdstip zegenen, waarin de woelingen van baatzuchtigen, en der vrienden van onrust een einde genomen hebben; waarïn de Maatschappij geene van die schokken meer te vreezen heeft, die haar aan eene gehele ontbinding blootstellen; waarïn de goede orde hersteld, de partij [p.XIV] zucht krachteloos gemaakt, en het geluk van allen dus mogelijker geworden is; doch te gelijk kan hij niet wenschen dat de Beginselen van burgerlijke vrijheid,(van die vrijheid namelijk die alleen bestaat in de verëeniging van alle die middelen die de algemeene Rechtvaardigheid verzeekeren,) die beginselen die immer op eene goede theörie behooren te steunen, en waarvoor het bloed van zoo vele brave lieden, benevens dat onzer vroome voorvaderen gestroomd heeft, in minachting zouden geraken of belachelijk zouden worden voorgesteld; en waarlijk, wanneer dit afhing van het gros der menschen, was hier toe de grootste kans: Want gelijk, in 't Godsdienstige, hij, die heden allen Godsdienst verzaakt, dikwerf morgen op zijne bloote knieën de Sancta casa te Loretto rondkruipt, zoo is ook in 't staatkundige hij, die heden den mond van vrijheid en gelijkheid vol heeft, somtijds morgen de laagste vleijer van eenen volstrekten gebieder; doch gelukkig zijn zij, die zich aan het hoofd der volken bevinden, in de gelegenheid, en hebben ook het wezenlijkst belang, om eene redenlijke burgerlijke vrijheid, zoo wel als rust en goede orde te handhaven. -- Daar nu de mensch altoos schijnt genegen te zijn, om in uitersten te vervallen, kan het immers nooit ontijdig geöordeeld worden, wanneer men hem somtijds herïnnere, aan de beginselen waaröp alle burgerlijke vrijheid, die op Reden en Rechtvaardigheid steunt, moet gegrond zijn; hoewel ik gaarne erkennen wil, dat sommige staatkundige denkbeelden, ten minsten sommige uitdrukkingen des [p.XV] Schrijvers, (die ik hier en daar ook verzacht heb) de kenmerken dragende van den tijd waarïn hij schreef, niet van uitsporigheid zijn vrij te pleiten, en dus met omzichtigheid behooren te worden toegepast: ook zou ik daarom, zoo dit Werk alleen eene staatkundige strekking gehad had, de hand niet aan hetzelve hebben begeeren te leenen.

   De lezer gelieve voords indagtig te zijn, dat de schrijver dit werk alleenlijk voor een schets of ontwerp van een grooter Tafereel, in het vervolg samentestellen, wil hebben aangezien: van hier die aanduidingen, en gedurige verwijzingen naar de meerdere ontwikkeling, die de schrijver zich van zijne gevoelens had voorgesteld; het ware intusschen grootelijks te wenschen, dat de bekwame wijsgeer dit beloofde tafereel had kunnen voltooijen, dan helaas! de staatkundige razernij van eenige woeste dwingelanden, moest ook hem, benevens zoo vele andere beroemde mannen, in haar alles vernielenden vaart medesleepen. (*).

(*)    Na de Zegepraal van den laaghartigen dwingeland ROBESPIERE op den 31 Meij 1793, behoorde ook CONDORCET, -- als tegen den dood des Konings gestemd hebbende, -- onder de vervolgden. Hij verschool zich echter nog eenige Maanden lang te Parijs, in het huis van eene vrouw, die hem niet kende, -- aldaar was het, dat hij dit zijn werk overdacht en opstelde. -- In Maart 1794 was hij nogthands genoodzaakt, deze zijne schuilplaats te verlaten, bij geraakte vermomd buiten Parijs, en zwierf eenige dagen, waarvan hij de nachten somtijds onder eenen boom doorbragt, als balling 's Lands om; honger en vermoeiënis noodzaakten hem eindelijk in eene kroeg te gaan; zijn zonderling en verwilderd voorkomen wekte aldaar opmerking, en het Commit- [p.xvi] Revolutionair van Calmar nam hem, -- schoon hem niet kennende, -- als verdagt gevangen. Men voerde hem vervolgends naar Bourg-la-Reine met voornemen om hem naar Parijs te zenden, doch 'smorgens vond men hem dood. -- Zoo deerlijk was het uitëinde van dezen grooten wijsgeer en uitmuntenden schrijver! -- Daar intusschen 'smans spoedige dood in zijne gevangenis, met veel grond, het vermoeden heeft doen geboren worden, dat hij zig zelven, door middel van vergif, het leven benomen heeft, welk vergif hij reeds sedert eenigen tijd zou bij zich gedragen hebben, en daar de Heer DE LA LANDE -- uit wiens Levensbericht van CONDORCET, ik de bovengemelde bijzonderheden ontleend heb hieromtrent geheel zwijgt, zoo zij het mij vergund het getuigenis eens schrijvers, die dit vermoeden weêrspreekt, hier aantehalen. MERCIER namelijk verklaart, in zijn Nouveau Paris, Tom. 5 Chap. 188, van een ooggetuigen vernomen te hebben, dat CONDORCET, ten uitersten afgemat binnen de Herberg gekomen, en aldaar gevangen genomen zijnde, voor dat bij den tijd gehad had, om het noodige voedsel te gebruiken, vervolgends te voet in het midden van een gewapend geleide werd overgebragt, 't geen hem zoodanig afmatte, dat men onder weg voor hem het paard eenes wijngaardeniers leenen moest; dat hij vervolgens in een vochtig gat zonder bed, of eenig voedzel geworpen zijnde, men hem aldaar gedurende bijna agt-en-veertig uren geheel vergat, zonder dat iemand naar hem kwam omzien, waaruit MERCIER afleidt, dat de Wijsgeer, reeds geheel uitgeput in zijne gevangenis gekomen zijnde, aldaar in plaats van aan vergif, letterlijk van honger is omgekomen, en zulks ook welligt de reden is, dat men, om alle gerucht dienäangaande te vermijden, zijne toevlucht tot vergif genomen hebbe.

   Met dat al, wil ik gaarne erkennen, dat dit verhaal van MERCIER mij niet overtuigend genoeg toeschijnt om het vermoeden van vergif geheel wegtenemen, althands om met zeekerheid voor [p.xvii] het tegendeel te besluiten; het zou toch niets vreemds zijn, dat een man, van wien DE LA LANDE getuigt, dat hij iets zwaks in zijn karakter had, bezweken ware op het denkbeeld, van als eenen misdadiger, voor het laagste soort van Dwingelanden, te moeten verschijnen, en den moed van eenen BAILLIJ niet bezeten had, om aan den voet des schavots, een' geruimen tijd, zeer gelaten te staan wachten, tot het zijne beulen behaagde, hem den laatsten slag toetebrengen. Verschil van wijsgeerige gevoelens doet toch somtijds hier niets ter zake: de Epicurist CASSIUS drukte zich even moedig het staal in de borst, als de edeldenkende en deugdzame Stoïcijn MARCUS BRUTUS.

* *

[p.XVI]

   Ten aanzien van de Vertaling, heb ik getracht, naauwkeurigheid en duidelijkheid in acht te nemen; [p.XVII] dit was somtijds eenigzins moeiëlijker, wijl ik gemeend heb, den Schrijver zoo na als mogelijk was, te moeten volgen, om dat de keurige stijl, een der wezenlijke sieraden van het werk uitmaakt. De schikking van sommige zinnen had dus welligt anders kunnen zijn, of ik zou den schrijver misschien minder woordelijk hebben behoeven te volgen, zoo ik dezen stijl niet zoo veel mogelijk had willen behouden.

   Voor 't overige ben ik volkomen overtuigd, dat deze vertaling oneindig beter had kunnen zijn, zoo eene bekwamere hand zich daartoe had willen verledigen. Doch hoe men over dezelve oordeelen moge, dat men onder het oog houde, dat zij alleen de vrucht is, van eenige weinige uren, die een geheel ongeletterd persoon, van de zorge voor het onderhoud van zich en de zijnen, overschieten. -- Deskundigen zullen in de eerste bladen eenige geringe onregelmatigheid in de spelling van sommige woorden ontmoeten, die door een bijzonder toeval veröorzaakt is, en dus te gereeder verschooning erlangen zal. [p.XVIII]

   Mogt intusschen mijn arbeid strekken, tot aanwakkering van de hoope op een verbeterd lot des Menschdoms, en ter bemoediging des Wijsgeers, die somtijds mistroostig wordt, wanneer hij den grooten afstand beschouwt, waaröp het menschlijk geslacht zich als nog bevindt, van dien trap van volmaaktheid, die het zou kunnen bereiken, en wanneer hij de droevige rampen, die daaruit geboren worden, overdenkt! Mogt dezelve den Wijsgeerigen lezer, een enkel uur vermaak verschaffen! Zoo zoude mij zulks eene streelende belooning zijn.



   DELFT            1802.

   H. E.



BERICHT VAN DEN FRANSCHEN UITGEVER.


De vervolgde en gebannen CONDORCET, wilde eenmaal, aan zijne Medeburgers, eene verklaring zijner beginselen, en zijns gedrags, als openbaar Ambtenaar, opdragen. Hij schetste eenige regelen; doch gereed, om zich dertig jaren nuttigen arbeids, en die menigte van schriften, te herïnneren, waarïn men hem, sedert de omwenteling, bestendig alle die instellingen, die der vrijheid schadelijk waren, had zien bestrijden, stond hij af van eene nutteloze verdediging. Vervreemd van alle driften, wilde hij zelfs, zijne gedachten niet bezoedelen, door het aandenken aan zijne vervolgers; en, in eene verhevene en aanhoudende afwezigheid van zich zelven, wijdde hij de weinige oogenblikken, die hem van den dood scheideden, aan een werk, van eene al- [p.xx] gemeene en duurzame nuttigheid. 't Is dit werk, dat tegenswoordig in het licht verschijnt; hij herinnert in hetzelve, aan een groot getal andere, waarïn sedert lang, de geheiligde rechten der menschen, waren over wogen en vastgesteld; waarïn het bijgeloof den laatsten slag ontvangen had; waarïn de methoden der wiskundige wetenschappen, op nieuwe voorwerpen toegepast, nieuwe wegen, voor de Staat- en Zede-kundige wetenschappen, geopend hadden; waarïn de waare beginselen van maatschaplijk geluk, ontwikkeld, en op zoodanige wijze betoogd zijn, als tot nog toe onbekend was; en, waarïn men overäl trekken vindt, dier grondige Zedekunde, die, tot de geringste zwakheden der eigenliefde toe, afkeurt, en dier onwrikbare deugden, welke men niet beschouwen kan, zonder eenen godsdienstigen eerbied gewaar te worden.

   Mogt dit betreurenswaardig voorbeeld, der zeldzaamste bekwaamheden, die verloren zijn, voor het Vaderland, voor de zaak der Vrijheid, voor de vorderingen der verlichting, en voor derzelver weldadige toepassing op de behoeften van den beschaafden mensch, eene spijt verwekken, die de publieke zaak, voordeelig ware! [p.XXI]

   Mogt deez' droevige dood, welke in de geschiedenis niet weinig strekken zal, om het tijdvak waarïn zij is voorgevallen te kenmerken, een onveranderlijke zucht inboezemen, voor de rechten, die door haar geschonden werden! Dit is de eenige hulde, waardig den wijzen, die onder het zwaard des doods, in stilte, de verbetering zijns gelijken, overdacht; dit is de eenige vertroosting voor hen, die de voorwerpen zijner genegenheid geweest zijn, en die zijne deugd, in hare geheele uitgestrektheid, gekend hebben.



INHOUD


[001] Inleiding   Bladz. 1
[019] Eerste Tijdperk De Menschen, in Volkplantingen vereenigd bl. 19
[026] Tweede Tijdperk De herderlijke volken. Overgang van dezen staat, tot dien van Landbouwende Volken b1. 26
[036] Derde Tijdperk Vorderingen der Landbouwende Volken, tot de uitvinding van het Letterschrift bl. 36
[063] Vierde Tijdperk Vorderingen van 's Menschen Geest in Griekenland, tot aan de verdeeling der Wetenschappen, omtrent de Eeuw van Alexander bl. 63
[086] Vijfde Tijdperk Vorderingen der Wetenschappen, sedert derzelver verdeeling tot derzelver verval bl. 86
[121] Zesde Tijdperk Verval der Wetenschappen, tot aan derzelver herstel, omtrent den tijd der Kruistogten bl. 121
[139] Zevende Tijdperk Sedert de eerste vorderingen der Wetenschappen, omtrent den tijd van derzelver herleving in het Westen, tot aan de uitvinding der Drukkonst bl. 139
[155] Agtste Tijdperk Sedert de uitvinding der Drukkonst tot den tijd dat de Wetenschappen, en de Wijsgeerte, het juk des Gezachs, afwierpen bl. 155
[196] Negende Tijdperk Sedert DESCARTES, tot aan de grondlegging der Fransche Republiek bl. 196
[277] Tiende Tijdperk De toekomende vorderingen van 's Menschen Geest bl. 277


[<] [^] [>]

HISTORIESCH TAFEREEL DER VORDERINGEN VAN 'S MENSCHEN GEEST


De mensch wordt gebooren, met het vermogen, om aandoeningen te ontvangen, en, om in die, welke hij ontvangt, de eenvoudige aandoeningen, waaruit zij samengesteld zijn, gewaar te worden, en te onderscheiden; die te onthouden, te herkennen, t' samentevoegen, en om deze samenvoegingen, in zijn geheugen te bewaren of terug te roepen, en onder elkanderen te vergelijken; om dat gene, 't welk zij gemeen hebben, en 't welk haar onderscheidt, te vatten, en om aan alle deze voorwerpen, tekens te hechten, ten einde dezelven des te beter te herkennen, en zich nieuwe samenvoegingen gemaklijker te maken.

   Dit vermogen ontwikkelt zich in hem, door de werking der uitwendige dingen, dat is, door de dadelijke aanwezigheid van zekere saamgestelde aandoeningen, wier bestendigheid, het zij ten aanzien der evenwezentlijkheid (identité) van derzel- [p.2] ver geheel, 't zij ten aanzien van de wetten harer veranderingen, van hem onafhanglijk is. Even zeer oefent hij hetzelve, door de gemeenschap met zijns gelijken; en eindelijk door konstige middelen, welke de menschen, na de eerste ontwikkeling van dit zelfde vermogen, hebben uitgevonden.

   De aandoeningen zijn verzeld van vermaak en smart; en de mensch heeft tevens het vermogen, om deze oogenbliklijke (momentanées) indrukken, in een duurzaam gevoel, dat aangenaam of lastig is, te veranderen; en, om dit gevoel, aan het gezicht, of de herinnering der vermaken, of der smarten, van andere gevoelige wezens, te toetsen. Eindelijk, uit dit vermogen, verëenigd met dat van denkbeelden te vormen en saam te voegen, worden, tusschen hem en zijns gelijken, betrekkingen van belang en pligt gebooren, waaraan de Natuur zelve, het dierbaarste gedeelte van ons geluk, en de smartelijksten onzer ongelukken, heeft willen verbinden.

   Wanneer men zich bepaalt, om de algemeene daadzaken, en de standvastige wetten, waartenemen en te kennen, welke de ontwikkeling dezer vermogens, ons vertoont, in het gene de onderscheidene ondeelige wezens van het menschlijk geslacht gemeen hebben, zoo draagt deze wetenschap, den naam van Bovennatuurkunde.

   Doch, wanneer men deze zelfde ontwikkeling, in hare gevolgen, met betrekking tot de geheele verzameling van ondeelige persoonen, welken in den zelfden tijd, en in eene gegevene ruimte, te ge- [p.3] lijk bestaan, overweegt, en wanneer men dezelve van geslacht tot geslacht volgt, zoo biedt zij ons het tafereel der vorderingen van 's menschen geest aan. Deze vorderingen zijn onderworpen aan dezelfde algemeene wetten, welke in de individueele ontwikkeling onzer vermogens, worden waargenomen, dewijl zij het uitwerksel zijn dezer ontwikkeling, beschouwd, als te gelijker tijd werkzaam, ten aanzien van een groot aantal in maatschappij levende personen. Doch het uitwerksel, 't geen ieder oogenblik ons wordt aangeboden, hangt af, van dat, 't welk de voorafgaande oogenblikken ons aantoonden, en heeft invloed op dat, van den daarop volgenden tijd.

   Dit tafereel is dus historiesch, om dat het, onderworpen aan eeuwigduurende veranderingen, gevormd wordt, door de agterëenvolgende waarneming of beschouwing der menschelijke maatschappijen, in de onderscheidene tijdperken, die zij hebben doorgeloopen. Het moet de orde der veranderingen voorstellen, den invloed welke ieder oogenblik heeft, op dat, 't welk deszelfs plaats inneemt, verklaren, en derhalven, in de wijzigingen, welke het menschlijk geslacht heeft ondergaan, door in het midden eener eindelooze reeks van eeuwen, onophoudelijk van gedaante te veranderen, den gang welken het gevolgd is, en de schreden, die het naar de waarheid en het geluk gedaan heeft, aantoonen. Deze beschouwingen, van het gene de mensch geweest is, en het gene hij tegenwoordig is, zullen vervolgends tot de midde- [p.4] len heenleiden, om de nieuwe vorderingen te verzeekeren en te verhaasten, welke zijne natuur hem vergunt als nog te hoopen.

   Zoodanig is het oogmerk van het werk dat ik ondernomen heb, en, waarin ik, door redeneering en door daadzaken, zal poogen aantetoonen, dat er aan de volmaakbaarheid der menschlijke vermogens, geene palen gesteld zijn; dat deze volmaakbaarheid van den mensch, indedaad oneindig is; dat de vorderingen van deze volmaakbaarheid, van nu voordäan, onafhanglijk van alle magt, die dezelve zou willen hinderlijk zijn, geen andere palen kennen, dan de during van den Bol, waarop de natuur ons geplaatst heeft. Deze vorderingen kunnen, zonder twijfel, een' meerder of minder snellen voordgang volgen, doch nimmer zullen zij teruggaan; ten minsten, zoo lange de aarde dezelfde plaats in het samenstel des Heeläls beslaan zal, en de algemeene wetten van die samenstel, op dezen Bol, noch eene algemeene verwoesting, noch zoodanige veranderingen zullen voordbrengen, welke het menschelijk geslacht zouden beletten, om dezelfde vermogens en bekwaamheden te behouden en te ontwikkelen, en dezelfde hulpmiddelen te vinden.

   De eerste staat van beschaving waarin men het menschlijk geslacht heeft waargenomen, is die, van eene weinig talrijke maatschappij van menschen, van de Jagt en de Visscherij bestaande, geene andere, dan de weinig betekenende konst kennende, om hunne wapenen en eenige huishoud- [p.5] delijke gereedschappen te vervaardigen, om voor zich, wooningen te bouwen of uittehollen, doch nogthands reeds eene taal bezittende, om hunne behoeften, elkanderen mede te deelen, en een klein aantal zedelijke denkbeelden, waaruit zij algemeene regels voor hun gedrag konden afleiden; -- in huisgezinnen levende, zich schikkende naar algemeene gebruiken, die bij hen, de plaats van wetten vervulden, en zelfs, een' ruwen vorm van regeering hebbende.

   Men gevoelt ligtelijk dat de onzeekerheid, en de moeilijkheid, om in zijn bestaan te voorzien, benevens de noodzaaklijke uitersten van zeer zwaare vermoeijenissen of volstrekte rust, den mensch dien tijd, of lust, niet overlaten, waarin hij, zich aan zijne denkbeelden overgevende, zijn verstand met nieuwe samenvoegingen verrijken kan. De middelen om aan zijne behoeften te voldoen, zijn zelfs te veel afhanglijk van het geval en de Jaargetijden, om met voordeel eene vlijt optewekken, welkers vorderingen zich laten voordzetten, en aan het nageslacht kunnen worden overgebragt; ieder bepaalt zich integendeel alleenlijk, om zijne persoonlijke bekwaamheid of behendigheid volkomener te maaken.

   De vorderingen derhalven, van het menschlijk geslacht, moesten toen zeer langzaam zijn; het kon 'er geene maken, dan nu en dan, en wanneer het, door buitengewoone omstandigheden begunstigd was. Nogthands, op het bestaan, door middel van de Jagt, de Visscherij, of eeni- [p.6] ge door de aarde, van zelve, aangebodene vruchten, zien wij het voedsel opvolgen, verschaft door de dieren, welke de mensch zich tot huisgenooten heeft weten te maken, en welker bestaan hij weet te bewaaren en te vermenigvuldigen. Met deze middelen verëenigde zich vervolgends, een onvolkomen Landbouw; hij vergenoegde zich niet meer met de vruchten of planten, die hij op zijnen weg ontmoette; hij leerde 'er voorraad van opteleggen, ze rondöm hem te verzamelen, te zaaijen, of te planten, en derzelver hervoordbrenging, door den Landbouw, te begunstigen.

   De eigendom, welke in 's menschen eersten toestand, zich bepaalde, tot de door hem gedoodde dieren, tot zijne wapenen, zijne netten, en huishoudelijke gereedschappen, strekte zich aanvanglijk uit, tot zijne kudde; en vervolgends tot den grond, dien hij ontgonnen had, en dien hij bebouwde. Bij de dood van het hoofd des huisgezins, ging deze eigendom, natuurlijk, over, tot de huisgenooten. Sommigen bezaten overtolligheden, die geschikt waren om bewaard te worden; zoo dit, over het algemeen, het geval was, werden daar door nieuwe behoeften gebooren: doch had dit alleenlijk plaats omtrent een enkel ding, terwijl men, aan andere dingen, gebrek had, zoo gaf deze behoefte, het denkbeeld van ruiling aan de hand, en, van dien tijd af, werden de zedelijke betrekkingen meerder saamgesteld en vermenigvuldigd. Eene grootere zorgeloosheid, een meer verzeekerd en bestendig ge- [p.7] mak, vergunde, dat men zich overgave aan overdenkingen, of, ten minsten, aan, op elkander volgende waarnemingen. Bij sommige bijzondere personen, werd het gebruik ingevoerd, dat men een gedeelte, van 't gene men overtolligs heeft, verruilde, tegen eenen arbeid, die hen zelven van werken ontsloeg. 'Er bestond dus, eene klasse van menschen, wier tijd, door geen' lichamelijken arbeid, verslonden werd, en wier begeerten, hunne eenvouwige behoeften, te boven gingen. De vlijt ontwaakte; de reeds bekende konsten breideden zich uit; en werden volmaakter; de uitwerkselen, welken het geval, aan de waarneming, van den meerder aandachtigen, en geöeffenden mensch, aanbood, deden nieuwe konsten ontluiken; de bevolking nam toe, naar mate de middelen, om te leven, met minder gevaar verzeld, en gemaklijker te verkrijgen waren. De Landbouw, die op dezelfde ruimte, een grooter getal, bijzondere personen, voeden kan, vervulde de plaats der andere bronnen van bestaan. Zij begunstigde deze vermenigvuldiging, die wederkeeriglijk, de vorderingen, van den Landbouw bespoedigde. De verkregene denkbeelden, deelden zich spoediger mede, en bleven gewisser in wezen, in eene maatschappij, die stiller, nader bijëen, en meerder aan elkander verknocht was geworden. De dageraad der wetenschappen, begon reeds aantebreken. De mensch, vertoonde zich, afgescheiden van de andere soorten van die [p.8] ren, en scheen niet meer, gelijk zij, tot eene enkel individuëele volmaking, bepaald te zijn.

   De meerder uitgebreide, vermenigvuldigde en saamgestelde betrekkingen; welken de menschen, onder elkanderen vormden, deden hen de noodzaaklijkheid bevroeden, om een middel te bezitten, waar door zij hunne denkbeelden, aan afwezige personen konden mededeelen, de herinnering eens daads, naauwkeuriger, dan door middel van mondelinge overlevering, konden verëeuwigen, de voorwaarden eener overëenkomst, met meerder zeekerheid, dan door het geheugen der getuigen, konden bepalen; en op eene wijze, die minder aan veranderingen onderworpen was, deze geëerbiedigde gebruiken, konden grondvesten, waar aan de leden van eene zelfde maatschappij, waren overëengekomen, hun gedrag te onderwerpen.

   Men gevoelde dus de noodzaaklijkheid der Schrijfkonst, en, zij werd uitgevonden. Het schijnt, dat zij in den beginne, een wezenlijke schildering was, welke weldra door een schildering, wier betekenis door overëenkomst was vastgesteld, en die alleen de kenmerkende trekken der voorwerpen behelsde, werd opgevolgd.

   Door eene soort van leenspraak, gelijkvormig aan die, welke reeds in de taal was ingevoerd, werden vervolgends, door de beelden van natuurkundige voorwerpen, zedelijke denkbeelden uitgedrukt. De oorsprong dezer tekens, gelijk die [p.9] der woorden, moest langzamerhand vergeten worden; en het schrift werd de konst, om aan ieder denkbeeld, aan ieder woord, en bijgevolg, aan iedere wijziging der denkbeelden, en der woorden, een teken, bij overëenkomst vastgesteld, te hechten.

   Men had toen, eene taal, die geschreven, en eene taal, die gesproken werd; die men beiden moest leeren, en tusschen welken men, eene wederkeerige overëenkomst moest vaststellen.

   Mannen van genie, bestendige weldoeners der menschheid, wier naam, wier vaderland zelfs, voor altoos in de vergetelheid begraven is, merkten op, dat alle de woorden eener taal, niet dan samenvoegingen van een zeer bepaald aantal eerste of oirspronglijke toonen waren; dat derzelver getal, hoewel niet groot, nogthands voldoende was, om een bijna onëindig aantal van onderscheidene samenvoegingen te vormen. Zij bedachten, om door zichtbare tekens, niet de denkbeelden, of de woorden, die met dezelve overëenkomen, maar deze eenvoudige beginselen, waar uit de woorden zijn saamgesteld, aanteduiden.

   Van toen af aan, werd het Alphabetisch of Letterschrift bekend; een klein getal van tekens was genoegzaam, om alles te schrijven, gelijk een klein getal geluiden voldoende was, om alles te spreken. De geschrevene taal was dezelfde, als die, welke gesproken werd; men behoefde alleen, deze weinige tekens optemerken en te [p.10] schikken, en deze laatste stap, verzeekerde voor altoos, de vorderingen van het menschlijk geslacht.

   Misschien zou het tegenwoordig nuttig zijn, eene geschrevene taal vaststellen, welke alleenlijk voor de wetenschappen geschikt, niet dan die eenvoudige samenvoegingen van denkbeelden uitdrukte, welke in alle verstanden, naauwkeuriglijk dezelfde bevonden worden; welke niet, dan ten aanzien van redeneeringen, naar de strikte regelen der Logica ingericht, en ten opzichte van juiste, en berekende werkingen van het verstand, gebruikt, door alle menschen, van alle Landen, verstaan wierd, en zich in alle hunne spreekmanieren liet overbrengen, zonder, gelijk deze, vervalscht te kunnen worden, wanneer zij in gemeen gebruik veranderde.

   Door eene zonderlinge omkeering, werd toen, dit zelfde soort van schrift, welks gebruik alleenlijk gediend had, om de onwetenheid te doen voordduren, in de handen der wijsgeerte, een nuttig werktuig, voor de snelle vorderingen der verlichting, voor de volmaking van de leerwijze der wetenschappen.

   't Is tusschen dezen trap van beschaving, en dien waarop wij als nog alle maatschappijen van wilden zien, dat zich alle volken bevonden hebben, wier geschiedenis tot ons gekomen is, en welke, nu eens nieuwe vorderingen makende, dan weder in onwetendheid gedompeld zijnde, nu, in het midden dezer uitersten, zich in wezen be- [p.11] warende, of tot eene zekere hoogte zich bepalende, dan, door het zwaard der veroveraars van de aarde verdwijnende, zich met hunne overwinnaars vermengende, of onder slavernij gebukt gaande, en nu eindelijk, van verlichter volken, wezenlijke kundigheden ontvangende, om dezelven tot andere volken weder overtebrengen, eene onafgebrokene keten vormen, tusschen het begin der tijden, welker geheugenis ons door de geschiedenis bewaard is, en de Eeuw waarin wij leven, tusschen de eerste ons bekende, en de hedendaagsche volken, van Europa.

   Men kan dus in het tafereel dat ik mij voorgenomen heb te schetsen, reeds drie, wel onderscheidene, deelen opmerken.

   In het eerste, waarin de verhalen der Reizigers ons den toestand van het menschlijk geslacht, bij de minst beschaafde volken, voorstellen, zijn wij genoodzaakt, enkel te gissen, door welke middelen, de op zich zelve staande mensch, of liever, de mensch alleenlijk bepaald door de noodzaaklijke vermaatschapping, om zich weder voord te brengen, deze eerste volmaking heeft kunnen verkrijgen, welks uiterste grenspaal, het gebruik eener verslaanbare taal is; eene eigenschap, die het meest in het oog loopt, en zelfs de eenige, welke, gepaard met eenige meerder uitgebreide zedelijke denkbeelden, en een naauwlijks zichtbaar begin eener burgerlijke orde, hem toenmaals onderscheidde van de dieren, die, gelijk hij, in eene geregelde en duurzame maatschappij leven. [p.12]

   Wij kunnen derhalven hier, geene andere leidstar volgen, dan de waarnemingen, ten aanzien van de ontwikkeling onzer vermogens.

   Om vervolgends den mensch te geleiden tot dien staat, waarin hij reeds konsten beöefent, waarin de wetenschappen hem reeds beginnen te verlichten, en de koophandel de volken vereenigt, waarin eindelijk het letterschrift is uitgevonden, kunnen wij, bij deze eerste wegwijster, de geschiedenis der onderscheiden maatschappijen voegen, welke, bijna in alle daar tusschen invallende trappen, zijn, waargenomen; hoewel men in de gantsche ruimte, die deze twee groote tijdperken van het menschlijk gedacht vanëen scheidt, 'er in 't geheel geene volgen kan.

   Het tafereel begint alhier grootendeels te rusten, op de reeks van daadzaken, welke de geschiedenis ons oplevert; doch het is noodzaaklijk, dat men deze daadzaken, uit de geschiedenis van onderscheiden volken uitkieze, nader bijëenbrenge en samenvoege, om de hypothetische geschiedenis van een enkel volk daaruit optemaken, en het tafereel van deszelfs vorderingen te vormen.

   Sedert het tijdperk, dat het letterschrift in Griekenland is bekend geweest, verbindt zich de geschiedenis aan onze eeuw, aan den tegenwoordigen staat van het menschlijk geslacht, in de verlichtste Landen van Europa, door eene onafgebrokene reeks van daadzaken en waarnemingen; en het tafereel van den voordgang, en der vorderingen van 's menschen geest, wordt wezenlijk histo- [p.13] riesch. De wijsgeerte behoeft niets meer te gissen, noch hypothetische samenvoegingen te vormen; 't is genoegzaam, dat men de gebeurtenissen bijëenverzamele, en de nuttige waarheden, welke uit derzelver samenhang en geheel voordvloeijen, aantoone.

   'Er zal eindelijk niet dan het laatste tafereel overblijven, om te schetsen, dat namelijk onzer verwachtingen; der vorderingen, voor toekomende geslachten bewaard, en, welke de bestendigheid van de wetten der natuur, hun schijnt te verzeekeren. Men zal in hetzelve moeten aantoonen door welke middelen, dat gene, 't welk ons tegenwoordig eene harssenschimmige hoop toeschijnt, in 't vervolg mogelijk, en zelfs gemaklijk moet worden; waarom, in weêrwil van de voorbijgaande heerschappij der vooröordeelen, en de bescherming die zij, door het bederf der Regeeringen, of der Volken, ontvangen, de waarheid alleen eene duurzame overwinning behalen moet; door welke banden, de natuur, den voordgang der verlichting, en die der vrijheid, der deugd, en van den eerbied voor de natuurlijke rechten van den mensch, onafscheidelijk verëenigd heeft; hoe deze eenig wezenlijke goederen des geluks, zoo dikwerf van een gescheiden, dat men ze zelfs geöordeeld heeft, niet met elkanderen te kunnen bestaan, integendeel, onafscheidbaar moeten worden, van het oogenblik af, dat de verlichting, onder een grooter getal van Volken, te gelijk eene zekere hoogte bereikt heeft; en tot de gantsche verzameling van [p.14] een Volk is doorgedrongen, welks taal algemeen verspreid is, en welks betrekkingen van koophandel, de geheele uitgebreidheid van onzen bol omvatten. Deze verëeniging, onder de geheele klasse van verlichte menschen, reeds zijnde daargesteld, zal men, van dien tijd af, niet dan vrienden der menschheid onder hen tellen, te samen werkzaam, om derzelver volmaking en geluk te verhaasten.

   Wij zullen den oirsprong verklaren, en de geschiedenis dier algemeene dwalingen, schetsen, welke meerder of minder de vorderingen der Rede hebben vertraagd of opgehouden, en welke zelfs dikwerf, even zeer als de staatkundige gebeurtenissen, den mensch naar de onwetenheid hebben doen terugkeeren.

   De werkingen des verstands, welken ons tot de dwaling leiden, of dezelve doen vasthouden, van de fijnste drogreden, welke den verlichtsten mensch kan bedriegen, tot de droomen der razernij toe, behooren niet minder tot de theorie der ontwikkeling onzer individueele vermogens, als de leerwijze der redeneering, of der ontdekking van de waarheid; om dezelfde reden maakt de wijze waarop algemeene dwalingen onder de Volken werden ingevoerd, voordgeplant, overgeleverd en vereeuwigd, een gedeelte uit, van het historiesch tafereel der vorderingen van 's menschen geest. Zij zijn, gelijk de waarheden, die denzelven volmaken en verlichten, het noodzaaklijk gevolg van deszelfs werkzaamheid; van deze onëvenredigheid, welke 'er altoos gevonden wordt tusschen het gene [p.15] wat hij kent, en wat hij begeert en gelooft noodig te hebben om te kennen.

   Men kan zelfs opmerken, dat, volgends de algemeene wetten der ontwikkeling van onze vermogens, zekere vooröordeelen, in ieder tijdperk onzer vorderingen, hebben moeten gebooren worden, om nogthands, verre buiten hetzelve, hunne misleiding en heerschappij uittestrekken; om dat de menschen, de dwalingen hunner kindsheid, van hun land en eeuw, nog langen tijd behouden, na dat zij de noodzaaklijke waarheden, om dezelve uitteroeijen, reeds hebben leeren kennen.

   In alle landen, en tijden, eindelijk, bestaan er onderscheidene vooröordeelen, naar den trap van onderwijs der onderscheidene klassen van menschen, en uit hoofde van hunne godsdienstige begrippen. Zoo de vooröordeelen der wijsgeeren, de ontdekking van nieuwe waarheden schadelijk zijn, die der minder verlichte klassen vertragen de voordplanting van reeds bekende waarheden; en die van zekere geächte of vermogende godsdienststelsels, stellen hieräan magtige hinderpaalen in den weg. Dit zijn drie soorten van vijanden, welke de Rede genoodzaakt is onophoudelijk te bestrijden, en waaröp zij menigwerf de overwinning niet behaalt, dan na eene lange en moeijelijke worsteling. De geschiedenis dezer worstelingen, die van de geboorte-, den zegepraal, en den val der vooröordeelen, zal dus eene groote plaats in dit werk beslaan, en zal deszelfs minst belangrijk of minst nuttig gedeelte niet uitmaken. [p.16]

   Zoo 'er eene wetenschap bestaat, om de vorderingen van het menschlijk geslacht te voorzien, te besturen, of te verhaasten, zoo moet de geschiedenis van die, welken het reeds gemaakt heeft, deszelfs voornaamste grondslag zijn. De wijsgeerte heeft zonder twijfel, dit bijgeloof moeten verbannen, 't geen meende, dat men bijna geene regelen voor het gedrag kon vinden, dan in de geschiedenis der verloopene eeuwen, en geene waarheden, dan in 't bestudeeren van de gevoelens der oudheid. Doch moet zij in deze zelfde verbanning, dit vooröordeel mede niet begrijpen, dat niet trotsheid de lessen der ondervinding verwierp? Zonder twijfel kan de overdenking alleen, door middel van gelukkige samenvoegingen, ons leiden tot de algemeene waarheden, die tot de kennis van den mensch behooren; doch, indien de beschouwing der bijzondere ondeelige wezens van het menschlijk gedacht den bovennatuurkundigen en zedekundigen nuttig zij, waarom zou die der maatschappijen hun minder nuttig zijn? Waaröm zou zij het, voor den staatkundigen wijsgeer niet zijn? Zoo het van eenig nut is, dat men de onderscheidene maatschappijen die te gelijker tijd bestaan, opmerkend beschouwe, en derzelver betrekkingen bestudeere, waaröm zou het ook niet nuttig zijn, dit te doen ten aanzien der maatschappijen, zoo als zij, op onderscheidene tijden, bestaan? Verondersteld zelfs, dat deze waarnemingen, in de naarspeuring van bespiegelende waarheden, kunnen worden veronachtzaamd, moeten zij ook ver- [p.17] waarloosd worden, wanneer het aankomt, om deze waarheden, in de beoefening toetepassen, en uit de kennis, de konsten, welke derzelver nuttig uitwerksel moeten zijn, afteleiden? Hebben niet onze vooröordeelen, en het kwaad dat dezelven veroorzaken, hunnen oirsprong, in de vooröordeelen onzer voorvaderen? En is niet een der zeekerste middelen, om ons van de eerste te ontheffen, en de andere vóórtekomen, derzelver oirsprong, en uitwerkselen te ontwikkelen? Zijn wij dan tot dat punt reeds genaderd, waar wij, noch van nieuwe dwalingen, noch van de wederinvoering van oude dwalingen, iets meer te vreezen hebben? Waar geen eene bedorvene in stelling door de huigchelarij meer kan ten voorschijn komen, noch door onkunde en geestdrijverij kan worden aangenomen; waar geen eene gebrekige samenvoeging, het ongeluk van een geheel volk, meer kan uitmaken? En, zou het dan nutteloos zijn, te weten, op welk eene wijze de volken, bedrogen en bedorven, of in elende gedompeld zijn.

   Alles zegt ons, dat wij het tijdstip eener groote omwenteling, onder het menschdom, genaken. Wat kan ons beter inlichten, ten aanzien van het gene wij daarvan te wachten hebben; wat verschaft ons een' zeekerer wegwijzer om ons in het midden van derzelver bewegingen te geleiden, dan het tafereel der omwentelingen, welke dezelve zijn voorafgegaan en hebben voorbereid? De tegenwoordige staat der verlichting, trekt ons ten [p.18] waarborg, dat zij gelukkig zal zijn; doch is zulks niet op voorwaarde, dat wij ons van alle onze krachten, wel weten te bedienen? En hebben wij, ten einde het geluk, dat zij ons belooft, minder duur gekocht worde, ten einde zij zich met meerdere snelheid, over eene grootere ruimte uitbreide, en heure uitwerkselen, vollediger zijn, niet noodig, om uit de geschiedenis van 's menschen geest, te leeren kennen, welke hinderpalen wij nog te vreezen hebben, en door welke middelen wij dezelven kunnen te boven komen? Ik zal de ruimte, die ik mij voorstel doorteloopen, in negen groote Tijdperken verdeelen; en in een tiende, zal ik mij vermeten, het oog te slaan, op het toekomstig lot van het menschelijk geslacht.

   Ik zal mij bepalen, om de voornaamste trekken, welke ieder derzelver kenmerken, voortedragen. Ik zal niet dan den ruwen omtrek schetsen, zonder mij met uitzonderingen optehouden, of in bijzonderheden te treden. Ik zal de voorwerpen, en besluiten, aanwijzen, waarvan het werk zelve, de ontwikkeling, en de bewijzen, zal opleveren. [p.19]


[<] [^] [>]

EERSTE TIJDPERK.

DE MENSCHEN, IN VOLKPLANTINGEN VEREENIGD.


Geene onmiddelijke waarneming, onderricht ons, ten aanzien van het geene, dezen Staat is voorafgegaan; en, 't is alleenlijk, door de verstandelijke en zedelijke hoedanigheden, en de natuurkundige gesteldheid van den mensch te onderzoeken, dat men kan gisten, op welk eene wijze, hij zich tot dezen eersten trap van beschaving, heeft weten te verheffen.

   Waarnemingen, ten aanzien van die natuurlijke hoedanigheden, welke de eerste vorming der maatschappij kunnen begunstigen, eene beknopte ontleding van de ontwikkeling onzer verstandelijke en zedelijke vermogens, moeten dus, ten inleiding strekken, aan het tafereel van dit Tijdperk.

   Eene huisselijke maatschappij, schijnt den mensch, natuurlijk te zijn. In den beginne gevormd, door den bijstand, welke de kinderen van hunne ouders behoeven, door de tederheid der moeders, en door die der vaders, hoewel minder algemeen en levendig, heeft de langdurigheid dezer behoefte, een gevoel ontwikkeld en doen geboren worden, 't geen de begeerte heeft moeten inboezemen, om deze verëeniging, te doen voordduren. De gedurige aanwezigheid van deze behoefte is voldoende geweest, om deszelfs voor [p.20] deelen te gevoelen: Een huisgezin, geplaatst op een' grond, die een gemaklijk bestaan verschafte, heeft zich vervolgends kunnen vermenigvuldigen, en eene volkplanting kunnen worden.

   De volkplantingen, welke ontstaan zijn uit de verëeniging van velerlei van een gescheiden huisgezinnen, hebben zich laater, en zeldzamer, moeten vormen, om dat de verëeniging alsdan afhangt, van minder dringende beweegredenen, en van den samenloop van een grooter getal omstandigheden.

   De konst om wapens te, maken, om spijzen te bereiden, en zich daartoe de noodzaaklijke gereedschappen te verschaffen, die, van deze zelfde spijzen gedurende eenigen tijd te bewaren, en van dezelven, voorraad opteleggen, voor die Jaargetijden, waarin het niet mogelijk is, nieuwe te verkrijgen; deze konsten, aan de eenvoudigste behoeften toegewijd, waren de eerste vruchten eener voorddurende verëeniging, en het eerste kenmerk, dat de menschelijke maatschappij onderscheidde, van die, welke verscheidene soorten van dieren, onder elkanderen vormen.

   Bij sommigen van deze volkplantingen, kweekten de vrouwen, rondom de hutten, eenige planten aan, welken tot voedsel verstrekten, en het gebrek aan voordbrengselen der jagt, of der visscherije vervulden. Bij anderen, gevormd op plaatsen, waar de aarde van zelve, groeiënd voedsel oplevert, nam de zorg om hetzelve te zoeken en intezamelen, een gedeelte van den tijd [p.21] der wilden, in. Bij deze laatsten, waar het nut, om verëenigd te blijven, zich minder deed gevoelen, heeft men kunnen opmerken, dat de beschaving, bijna tot eene bloote huisselijke maatschappij bepaald was. Men heeft nogthands overäl eene verstaanbare (articulée) taal in gebruik gevonden.

   De menigvuldiger, en duurzamer betrekkingen tusschen dezelfde bijzondere persoonen, de gelijkäartigheid hunner belangen, de onderlinge bijstand, welken zij elkanderen in gemeenschaplijke jagten of om aan den vijand weêrstand te bieden, verschaften, hebben, op gelijke wijze, het gevoel van Rechtvaardigheid en eener onderlinge genegenheid, tusschen de bijzondere leden der maatschappij moeten voordbrengen; en, welke genegenheid weldra in zucht voor de maatschappij zelve, veranderd werd.

   Een geweldige haat, tegen de vijanden der volkplanting, en een onleschbare dorst naar wraak, moesten hiervan de noodwendige gevolgen zijn.

   De noodzaaklijkheid eens opperhoofds, ten einde gemeenschappelijk te werk te kunnen gaan, om zich te verdedigen, of, om zich met minder moeite een verzeekerder en ruimer bestaan te verschaffen, voerden in deze maatschappijen, de eerste denkbeelden eens openbaren gezags, in. Bij gelegenheden, waarin de geheele volkplanting betrokken was, of een algemeen besluit moest genomen worden, moesten alle de genen, die het [p.22] zelve moesten uitvoeren, geraadpleegd worden. De zwakheid der vrouwen, welke hen belette, verre jagten, of den oorlog, -- de gewoone onderwerpen dezer raadplegingen, bijtewoonen, of te volgen, was ook de oirzaak dat zij 'er buiten gehouden werden; en, gelijk deze besluiten, ondervinding vorderen, liet men tot de raadplegingen niet toe, dan hen, dien men veronderstelde, zekere mate van ondervinding te bezitten. De geschillen, welken in den boezem eener zelfde maatschappij oprezen, verstoorden dikwerf de eenstemmigheid, en zouden dezelve hebben kunnen vernietigen: het was natuurlijk, dat men overëenkwam, dat de beslissing dezer geschillen, zou worden overgelaten, aan hun, die door hunne jaren, en persoonlijke hoedanigheden, het meeste vertrouwen, inboezemden. -- Zoodanig was de oirsprong der eerste Staatkundige instellingen.

   De vorming eener taal, heeft deze instellingen, voeten voorafgaan. Het denkbeeld, om de voorwerpen, door tekens, bij overëenkomst vastgesteld, uittedrukken, schijnt boven het menschelijk verstand, in dien staat van beschaving, verheven te zijn; doch het is waarschijnlijk, dat deze tekens, niet in gebruik zijn geraakt, dan met 'er tijd, bij trappen, en op eene, in sommigen opzichte, ongevoelige wijze.

   De uitvinding van den Boog, is het werk geweest van een man van genie; de vorming eener taal, was het werk der gantsche maatschappij. Deze twee soorten van vorderingen behooren even [p.23] zeer tot het menschlijk geslacht. De eene, die veel spoediger was, is de vrucht, van nieuwe samenvoegingen geweest, welke sommigen, door de natuur bevoorrechte menschen, in staat waren, te vormen; zij was de vrucht hunner overdenkingen en hunner poogingen. De andere, die veel langzamer voordging, werd geboren, uit opmerkinkingen en waarnemingen, welke zich aan alle menschen aanboden, en zelfs, uit gewoonten, welke zij in den loop huns levens aannamen.

   Afgemeten en geregelde bewegingen, worden met minder vermoeijenis uitgevoerd. Zij welke dezelve aanzien of hooren, bevatten derzelver orde of betrekkingen met meerder gemak. Door deze dubbele reden, worden zij dus eene bron van vermaak. De oirsprong van den dans, van de musiek en dichtkonst, klimt ook op, tot de eerste kindsheid der maatschappij; de dans verstrekte tot tijdverdrijf van de jeugd, en was in gebruik bij de openbare feesten. Men vond reeds minneliederen en oorlogszangen, en wist eenige musiekinstrumenten samentestellen. De redeneerkunde zelve was onder deze volkplantingen niet ten eenemaal onbekend: men wist, ten minsten in vooräfbereide redevoeringen, een' statiger en plegtiger toon aantenemen; en zelfs was de redekunstige vergrooting bij hen niet vreemd.

   De wraakzucht en wreedheid, ten aanzien der vijanden, tot deugd verheven; het gevoelen, dat de vrouwen tot eene soort van slavernij veroordeelde; het recht om in den oorlog het bevel te [p.24] voeren, aangemerkt als het voorrecht van een bijzonder geslacht; de eerste denkbeelden eindelijk van verscheidene soorten van bijgelovigheden; zie daar de dwalingen, welken dit eerste tijdperk onderscheiden, en welker bronnen en oorzaken men moet naarspeuren en ontwikkelen; want de mensch omhelst niet, zonder reden, die dwalingen, welken zijne eerste opvoeding, hem niet, in zekeren zin, natuurlijk eigen heeft gemaakt; indien hij eene nieuwe dwaling aanneemt, is het, om dat dezelve verbonden is met de dwalingen zijner kindsheid; om dat zijn belang, zijne driften, zijne gevoelens, of de omstandigheden, hem geschikt gemaakt hebben, om dezelve aantenemen.

   Eenige oppervlakkige kennis van de Sterrekunde, die van sommige Kruiden, die eene genezende kracht bezaten, in ziekten of kwetzuren, waren de eenige kundigheden der wilden: en reeds waren zij vervalscht door een inmengsel van bijgeloof.

   Doch, dit zelfde tijdperk, biedt ons ook nog eene belangrijke zaak, in de geschiedenis van 's menschen geest, aan. Men wordt reeds de eerste speuren eener instelling gewaar, welke op deszelfs vorderingen, een' tegenovergestelden invloed gehad heeft; den voordgang der verlichting heeft verhaast, ter zelfder tijd, dat zij de dwaling verspreidde; de wetenschappen, met nieuwe waarheden heeft verrijkt, doch het volk in onwetenheid en in eene godsdienstige slavernij, heeft nêergestort, en eenige voorbijgaande weldaden, heeft doen betalen, met eene langdurige, en schandelijke dwinglandij. [p.25]

   Ik bedoele de vorming eener klasse van menschen, welke de bewarers waren, van de beginselen der wetenschappen, of de geheimen der konsten, van de verborgenheden of de plegtigheden van den godsdienst, van de konstgrepen des bijgeloofs, en zelfs menigmaal, van de geheimen der wetgeving en der staatkunde. Ik bedoele deze scheiding van het menschlijk geslacht in twee deelen, het eene geschikt om te onderwijzen, het andere, om te gelooven; het eene, trotselijk verbergende, 't gene het voorwende te kennen, het andere, met eerbied aannemende, 't geene men zich verwaardigde het te openbaren; het eene zich boven de Reden willende verheffen, en het andere, ootmoediglijk zijne reden verlochenende, en zich beneden de menschheid verlagende, terwijl het, in andere menschen, voorrechten erkende, welke boven hunne gemeene natuur verheven waren.

   Deze onderscheiding, waarvan, op het einde der achttiende Eeuw, onze Priesters, ons de overblijfselen nog vertoonen, vindt men, bij de minst beschaafde wilden, welke reeds hunne kwakzalvers, en toveraars hebben. Zij is te algemeen, men treft haar, te bestendig aan, in alle tijdperken der beschaving, dan dat zij niet in de natuur zelve gegrond zou zijn: ook zullen wij, in de eigenlijke vermogens van den mensch, in deze eerste tijden der maatschappij, de oorzaak van de ligtgeloovigheid der eerste bedroogenen, gelijk mede, die, van de grove behendigheid der eerste bedriegers, vinden. [p.26 ]


[<] [^] [>]

TWEEDE TIJDPERK.

DE HERDERLIJKE VOLKEN, OVERGANG VAN DEZEN STAAT, TOT DIEN VAN LANDBOUWENDE VOLKEN


Het denkbeeld, om de dieren, op de jagt gevangen, te bewaren, moest zich ligtelijk voordoen, wanneer, de zachtäartigheid dezer dieren, derzelver bewaring, gemaklijk maakte, wanneer, de grond der woonplaatsen, een overvloedig voedsel aanbood, wanneer de huisgezinnen overtolligheden bezaten, en wanneer zij reden hadden om te vreezen, dat zij, door den kwaden uitslag van eene andere jagt, of door de ongestadigheid der jaargetijden, aan gebrek zouden kunnen blootgesteld worden.

   Na deze dieren, als eenvoudigen voorraad, bewaard te hebben, merkte men op, dat zij zich konden vermenigvuldigen, en daardoor een duurzamer hulpmiddel opleveren. Derzelver melk was eene nieuwe toevlucht; en deze voordbrengselen eener kudde, welke, in den aanvang, nergens toe diende, dan, om het gene de jagt, te weinig opleverde, aantevullen, werden middelen, van een meer verzeekerd, een ruimer, en minder moeilijk bestaan. De jagt, hield op, om het voornaamste dezer middelen te zijn, en vervol- [p.27] gends zelfs, om onder dezelve geteld te worden; men oefende ze niet meer, dan tot vermaak, en als eene noodzaaklijke voorzorg, om de wilde dieren van de kudden te verwijderen, die talrijker wordende, geen genoegsaam voedsel, rondom de woonplaatsen, meer konden vinden.

   Een meer zittend, en minder vermoeijend leven, verschafte een' ledigen tijd, welke aan de ontwikkeling van 's menschen geest, voordeelig was. Verzeekerd van hun bestaan, voor hunne eerste behoefte niet meer bezorgd, zochten de menschen nieuwe aandoeningen, in de middelen, om in dezelve te voorzien.

   De konsten, maakten eenige vorderingen; men verkreeg eenige kundigheden, om tamme dieren te voeden, derzelver voortteeling te begunstigen, en zelfs, de soorten te verbeteren. Men leerde wol, voor kleding gebruiken, en deed het gebruik van geweevene stoffen, dat van vellen, vervangen.

   De samenleving in de huisgezinnen, werd stiller en geruster, zonder daaröm, minder hartelijk te zijn. Daar elks kudden, niet in gelijken graad, konden vermenigvuldigen, kwam er een onderscheid in rijkdom ten voorschijn. Men bedacht toen, om de voordbrengselen zijner kudden te deelen, met iemand die 'er geene bezat, en welke dan zijnen tijd, aan de zorg die zij vorderden, moest toewijden. Men zag toen, dat het werk van een jong, welgesteld man, meer waardig was, dan zijn volstrekt noodzaaklijk onderhoud [p.28] kostede; en men nam de gewoonte aan, om de gevangenen, die men in den oorlog gemaakt had, in plaats van dezelven omhals te brengen, tot slaven te maken.

   De gastvrijheid, welke ook onder de wilden geöefend werd, verkreeg onder de herderlijke volken, eene meer plegtige en kenschetsende gedaante, zelfs, onder hen, welke op wagens, of onder tenten, een zwervend leven leideden. 'Er kwamen menigvuldiger gelegenheden voor, om, onder bijzondere personen, onder huisgezinnen, en onder volken, dezelve wederkeeriglijk te oefenen. Deze daad van menschlijkheid, werd een maatschappelijke pligt, die men weldra aan regelen onderwierp.

   Eindelijk, daar sommige huisgezinnen, niet alleen een verzeekerd bestaan, maar ook bestendigen overvloed hadden, en andere menschen het noodzaaklijke ontbrak, zoo moest het natuurlijk mededogen met hun lijden, het gevoel, en de gewoonte der weldadigheid, doen geboren worden.

   De zeden moesten zachter worden; de slavernij der vrouwen werd minder hard, en de vrouwen der Rijken zelven waren in 't geheel niet meer tot moeijelijken arbeid veröordeeld.

   Hoe meerdere verscheidenheid 'er was in de dingen, gebruikt om de verschillende behoeften te voldoen; in de werktuigen, geschikt om dezelve te bereiden; hoe meerder ongelijkheid in derzelver bedeeling; zoo veel te meer moesten de ruilingen vermenigvuldigen, en een' wezenlijken koophan- [p.29] del voordbrengen; deze nogthands, kon zich niet uitbreiden, zonder de noodzaaklijkheid eener gemeene maat, en van eene soort van gemunt geld, te doen gevoelen.

   De volkplantingen werden talrijker, en, ten einde de kudden gemaklijker te kunnen voeden, werden de wooningen, wanneer zij aan eene plaats bepaald bleven, meerder van elkanderen afgescheiden: of wel, zij veranderden in beweegbare (mobile) legerplaatsen, toen de menschen leerden, om sommige der dieren, welken zij zich hadden onderworpen, te gebruiken, om lasten te dragen en te trekken.

   Ieder volk had in den oorlog een opperhoofd; doch, door de noodzaaklijkheid, om van weiden verzeekerd te zijn, zich in onderscheidene stammen verdeeld hebbende, had ook ieder stam zijn eigen hoofd. Bijna overäl was dit opper-gezag verbonden aan zekere geslachten. De hoofden der huisgezinnen, welken talrijke kudden en vele slaven bezaten, die, tot hunnen dienst, een groot getal armer burgers gebruikten, deelden het gezach van de hoofden huns stams onder elkanderen, gelijk dezen het gezach van de hoofden des volks verdeelden; ten minsten, wanneer de eerbied, aan de jaren, aan de ondervinding, en aan dappere daden verschuldigd, hen daartoe genoegzaam aanzien gaf: en, in dit tijdperk der maatschappij, moet men den oirsprong zoeken der slavernij, en van de ongelijkheid in staatkundige rechten onder de menschen, toen zij reeds tot meerdere volkomenheid gekomen waren. [p.30]

   Het waren de uitspraken van de hoofden der huisgezinnen, of der stammen, welke, benevens de natuurlijke rechtvaardigheid, en de reeds geëerbiedigde gewoonten, de nu reeds talrijker en ingewikkelder geschillen, beslisten. De overlevering van deze uitspraken, terwijl zij de gebruiken bevestigde en vereeuwigde, vormde weldra eene soort van rechtsgeleerdheid, welke boven dien, de vorderingen der maatschappij noodzaaklijk gemaakt hadden. Het denkbeeld van eigendom, en deszelfs rechten, had meerdere uitgebreidheid en juistheid verkreegen. De verdeeling der nalatenschappen, van meerder aanbelang wordende, was 't noodig, dat dezelve aan vastgestelde regelen onderworpen werd. De menigvuldiger overeenkomsten bepaalden zich niet meer alleen tot weinig beteekenende voorwerpen; zij moesten dus aan voorschriften onderworpen worden: ook de wijze om derzelver bestaan aantetoonen, en de uitvoering te verzeekeren, had hare eigene wetten.

   De nuttigheid van de waarneming der sterren, de bezigheid welke dezelve, gedurende lange nachtwachten, verschafte, de ledige tijd, dien de herders tot hunnen dienst hadden, moesten ook eenige geringe vorderingen in de sterrekunde te weeg brengen.

   Doch ter zelfder tijd zag men de konst om de menschen te bedriegen, zich volmaken, ten einde hen te plunderen, en over hunne gevoelens een gezach, gegrond op vrees en harssenschimmige verwachtingen, magtig te worden. Geregelder eer- [p.31] diensten en minder lompe samenstelsels van geloof, werden 'er vastgesteld. De denkbeelden ten aanzien van bovennatuurkundige magten, werden, in sommige opzichten, verbeterd, en meerder doorgedacht: en te gelijk met deze gevoelens, zag men, hier, Hogepriesterlijke Vorsten, daar, Priesterlijke geslachten of stammen, elders, Priesterlijke Genootschappen, invoeren; echter altoos eene klasse van menschen uitmakende; welke naar onbescheide voorrechten haakten van de overige menschen zich afscheideden, om hen des te beter dienstbaar te maken, en die zich, bij uitsluiting van de Genees- en Sterrekunde zochten meester te maken, om daardoor alle middelen te verëenigen, ten einde de geesten te onderwerpen, en geene mooglijkheid overtelaten, om hare huichelarij te ontmaskeren, en hare ketenen te verbreken.

   De talen werden verrijkt, zonder daaröm minder figuurlijk of stout te worden. De beelden, welke zij gebruikten, hadden meerder verscheidenheid en aangenaamheid. Zij werden ontleend uit het herderlijke leven, en ook uit het leven in de bosschen, uit de geregelde verschijnselen in de natuur, en uit derzelver geweldigste omkeeringen. Speeltuigen, en Dichtkonst, werden volkomener, daar zij onderworpen werden aan het oordeel van toehoorers, die vreedzamer, en daar door minder gemakkelijk te voldoen waren, om dat zij veel ledigen tijd hadden, en daar door op hun eigen gevoel, opmerkend konden zijn, hunne eer- [p.32] ste denkbeelden konden beöordeelen, en dus tusschen dezelve, eene keuze konden doen.

   De ondervinding moest doen opmerken, dat sommige planten, een beter of overvloediger voedsel voor de kudden opleverden dan andere: men gevoelde de nuttigheid, om derzelver voordbrengselen te vermenigvuldigen, hen aftezonderen van andere planten, welke niet dan een gering, ongezond, en zelfs gevaarlijk voedsel verschaften; en men vond daartoe, de middelen uit.

   Insgelijks, heeft men in Landen, waar de, door den grond, van zelven voordgebragte planten, granen en vruchten, met de voordbrengselen der kudden, tot voedsel voor den mensch, verstrekten, moeten opmerken, hoedanig deze gewassen zich vermenigvuldigden; en ze daaröm moeten zoeken te verzamelen, op den grond, welke het naast bij de wooningen gelegen was, ze van nutteloze gewassen moeten afzonderen, ten einde dien geheelen grond aan dezelve toetewijden; en ze voor de wilde dieren, voor de kudden, en zelfs, voor de roofzucht van andere menschen, te beveiligen.

   Deze denkbeelden, hebben bovendien, veel vroeger, in vruchtbare landstreken moeten geboren worden, waar deze, door de aarde van zelven voordgebragte vruchten, voor het onderhoud der menschen, bijna voldoende waren; die zich aldaar, dus ook eerder, aan den Landbouw, begonnen toetewijden.

   In een vruchtbaar Land, en onder eene gema- [p.33] tigde Luchtstreek, verschafte dezelfde ruimte van grond, aan granen, vruchten en wortelen, zoo veel voedsel, dat men daarmede veel meer menschen kon onderhouden, dan wanneer dezelve tot weiden voor het vee gebruikt ware. Wanneer derhalven, de natuur van den grond, dezen akkerbouw niet te moeilijk maakte, toen men het middel ontdekt had, om daartoe, dezelfde dieren te gebruiken, welke aan de herderlijke Volken, voor hunne togten, en vervoering van goederen dienden, en de werktuigen van den Landbouw, daarënboven eenige volkomenheid verkregen hadden, zoo werd dezelfde Landbouw, de Bron van een veel ruimer onderhoud, de hoofdbezigheid der Volken; en het menschlijk geslacht, bereikte zijn derde tijdperk.

   Sommige Volken zijn sedert onheugchelijke tijden, in eene der twee toestanden, welke wij hebben doorgelopen, gebleven; niet alleen, hebben zij zich niet, uit hun zelven, tot nieuwe vorderingen, weten te verheffen, maar ook de betrekkingen die zij hadden met Volken, welke reeds tot eenen hoogen trap van beschaving gekomen waren, de omgang, die 'er tusschen hen plaats greep, hebben deze omwenteling niet kunnen te weeg brengen. Deze betrekkingen, deze omgang, hebben hun eenige kundigheden, eenige industrie, en bovenäl veele ondeugden doen verkrijgen, doch hen uit zeker soort van ongevoeligheid, in genendeelen, kunnen trekken.

   De luchtstreek, de gewoonten, de aangenaam- [p.34] heden, verbonden aan deze, bijna volkomene, onafhanglijkheid, welke alleen in, eene maatschappij, die volmaakter dan de onze is, kan wêergevonden worden, de natuurlijke verkleefdheid van den mensch, aan de denkbeelden, in zijne kindsheid ontvangen, en aan de gebruiken van zijn Land, de natuurlijke afkeer die de onwetenheid van alle soort van nieuwigheid heeft, de traagheid des lighaams, en vooräl van den geest, welke het, van de nog zwakke weetgierigheid, wonnen; de heerschappij, welke het bijgeloof in deze vroege maatschappijën reeds oeffende; zie daar de voorname oorzaken van dit verschijnsel; doch, men moet 'er bijvoegen, de begeerlijkheid, wreedheid, de bedorven zeden, en vooröordeelen der beschaafde natiën. Deze vertoonden zich, aan die volken, magtiger, rijker, kundiger, werkzamer, maar ook ondeugender, en bovenäl, minder gelukkig dan zij. Dikwerf hebben deze laatste, minder moeten getroffen worden, door de meerderheid dezer volken, dan door de veelheid, en de uitgestrektheid hunner behoeften, de kwellingen hunner gierigheid, en de altoosdurende bewegingen, hunner altoos, werkzame, en onverzadelijke driften. Sommige Wijsgeeren, hebben deze Volken beklaagd; anderen, hebben hen geprezen: en deze, hebben wijsheid en deugd genoemd, 't gene de anderen, den naam van domheid en traagheid gaven.

   Dit, tusschen hen gerezen geschil, zal in den loop van dit Werk, worden opgelost. Men zal [p.35] zien, waaröm de vorderingen des verstands, niet altoos, door den voordgang der maatschappijen, naar geluk en deugd, zijn gevolgd geworden, hoe het mengelmoes van vooröordeelen en dwalingen, het goede heeft kunnen bederven, dat uit de verlichting moet gebooren worden, doch het gene ruim zoo veel afhangt, van deszelfs zuiverheid, als van de uitgestrektheid van dezelve. Men zal als dan zien, dat deze onstuimige en moeijelijke overgang, eener onbeschaafde maatschappij, tot den staat, van beschaving, van verlichte en vrije volken, geene ontäarting van het menschlijk geslacht, maar eene noodzaaklijke crisis, in deszelfs trapswijzen loop, naar zijne geheele volmaking, is. Men zal zien, dat niet de aanwas der wetenschappen, maar derzelver verval, de ondeugden der beschaafde Volken heeft voordgebragt, en eindelijk, dat zij, verre van de menschen te bedriegen, wanneer zij hen al niet hebben kunnen verbeteren of veranderen, ten minsten, hunne zeden verzacht hebben. [p.36]


[<] [^] [>]

DERDE TIJDPERK.

VORDERINGEN DER LANDBOUWENDE VOLKEN, TOT OP DE UITVINDING VAN HET LETTERSCHRIFT.


De eenvormigheid van het Tafereel, dat wij tot hiertoe geschetst hebben, zal weldra verdwijnen. Het zijn niet meer de geringe verscheidenheden, die het onderscheid zullen uitmaken tusschen de zeden, de hoedanigheden, de gevoelens en bijgeloovigheden, dier volken, welken aan den grond dien zij bewoonen, gehecht zijn, en bijna, zonder vermenging, hun oorspronglijk geslacht doen voortduren.

   De invallen, de veroveringen, de vorming van heerschappijen, derzelver omkeeringen, zullen weldra de natiën vermengen, en onderëen verwarren, nu, hen op een nieuw grondgebied verspreiden, en dan, op eenmaal, denzelfden grond, met onderscheiden volken, bedekken.

   De wisselvalligheid der gebeurtenissen, zal onöphoudelijk, den langzamen doch geregelden loop der natuur verstoren, dikwerf vertragen, en ook somtijds verhaasten.

   De oorzaak der verschijnselen, welken men bij een volk, op zekere tijden, waarneemt, is dikwerf gelegen in eene omwenteling, op duizend mijlen, en duizend jaren afstands van ons verwij- [p.37] derd; de nacht des tijds heeft een groot gedeelte dezer gebeurtenissen voor ons verborgen, welker invloed wij zien, op de menschen, die ons zijn voorgegaan, en die wij dikwerf zich tot ons zien uitstrekken.

   Doch, men moet beginnen met de uitwerkselen dezer verandering, te overwegen, bij eene enkele natie, en, onäfhanglijk van den invloed, welke de veröveringen en de vermenging der volken, hebben kunnen veroirzaken.

   De Landbouw verbindt den mensch aan den grond, dien hij bebouwt. Hij kan niet wel meer, zijn persoon, zijn gezin, de werktuigen der jagt, eenvoudig elders heen voeren; zelfs zijne kudden, zoude hij niet meer voor zich kunnen heendrijven. Een grond, welke aan niemand toebehoort, zou in zijn vlucht, of voor hem, of voor de dieren welke hem zijn voedsel verschaffen, 't noodig onderhoud niet opleveren.

   Ieder stuk gronds, heeft een' eigenaar, waaräan deszelfs vruchten toebehooren. Wanneer de inzameling, de noodzaaklijke kosten, om dezelve te verkrijgen, te boven gaat, en meer oplevert, dan 'er voor het bestaan, en het onderhoud der menschen en dieren, die denzelven hebben voorbereid, noodig is, zoo doet deze oogst, den eigenaar een jaarlijksche vermeerdering van Rijkdom verkrijgen, welke hij niet verpligt is, door arbeid te koopen.

   In de twee eerste toestanden der maatschappij, beöeffenden alle deszelfs leden, of ten minsten [p.38] alle de huisgezinnen, ten naastenbij, alle noodzaaklijke konden.

   Doch, toen 'er menschen gevonden werden, die, zonder arbeid, van de voordbrengselen van hunnen grond, en anderen, die van het loon, dat hun door de eersten betaald werd, leefden, toen de arbeid menigvuldiger, en de beöefening der konsten, uitgebreider en saamgestelder werd, noodzaakte het gemeen belang hen weldra, om zich van elkanderen aftescheiden. Men werd gewaar, dat de vlijt van één bijzonder persoon grooter werd, naar mate bij zich op minder voorwerpen toelegde; dat 's menschen hand, een kleiner getal bewegingen, met meerder vaardigheid en juistheid uitvoerde, wanneer de langdurige gewoonte, hem met dezelve gemeenzamer had gemaakt; en dat men, om zeker werk goed te verrichten, minder kennis behoeft, wanneer men het dikwerf verricht heeft.

   Terwijl dus, een gedeelte der menschen, zich aan den Landbouw en den arbeid daaräan verbonden, toewijdde, bereidden anderen, de daartoe benoodigde werktuigen. De bewaring van het vee, de bezorging der huishouding, het bereiden der klederen, werden op gelijke wijze, afzonderlijke bezigheden; en, daar in zoodanige huisgezinnen, die alleen een eigendom van weinig uitgestrektheid bezaten, een van deze bezigheden, niet genoegsaam was, om al den tijd, van één persoon intenemen, zoo maakten velen dier bezigheden, den arbeid, en de belooning van een enkel [p.39] man, uit. De, in de konsten gebruikelijke benoodigdheden, zich weldra vermenigvuldigende, en derzelver natuur onderscheidene behandeling vorderende, vormden die konsten, welke gelijkvormige dingen en behandeling vereischten, afgescheidene soorten, aan ieder van welke zich eene bijzondere klasse van werklieden toewijdde. De Koophandel breidde zich uit, bevatte een grooter aantal van voorwerpen, en ontleende dezelven van een uitgestrekter grondgebied. Als toen werd 'er eene andere klasse van menschen gevormd, wier geheele bezigheid bestond, in koopwaaren aantekoopen, te bewaren, te vervoeren, en met voordeel weder te verkoopen.

   Men moet dus, van nu af aan, bij de drie klassen, welke men reeds in het herderlijke leven kon onderscheiden, namelijk die der eigenaars, der dienstbaren, aan derzelver huisgezinnen verbonden, en der slaven, ook nog voegen, die der werklieden van allerhande soort, en die der kooplieden. 't Was toen, dat men de noodzaaklijkheid gevoelde, om in eene vaster, nader bijëen gebragte, en meer saamgestelde maatschappij, eene geregelder en uitgestrekter wetgeving vasttestellen; om met meer naauwkeurigheid, zoo wel de straffen der misdaden, als de gebruiklijkheden in verdragen en overëenkomsten, te bepalen, en om de middelen, om gebeurde zaken, waarop de wet moest worden toegepast, te bewijzen, aan strenger regelen te onderwerpen.

< P>   Deze vorderingen, waren de langzame en traps- [p.40] wijze uitwerkselen der behoefte en der omstandigheden: en, het waren bovendien, eenige schreden, op den weg, dien men bij de herderlijke volken, reeds betreden had.

   In de eerste tijdperken was de opvoeding louter huisselijk. De kinderen werden, door hunnen vader, in gemeenen arbeid, of inde konsten, waarin hij ervaren was, onderwezen, en, ontvingen van hem, het klein getal van overleveringen, welke de Geschiedenis der Volkplanting, of van het geslacht, in zich behelsden, benevens, de in dezelve vereeuwigde fabelen, de kennis der volksgebruiken, en der grondbeginselen of vooroordeelen, die hunne grove zedekunde uitmaakte.

   In 't gezelschap hunner vrienden, werden zij onderwezen, in zang-, dans-, en krijgsoeffeningen. In het tijdperk, waartoe wij genaderd zijn, ontvingen de kinderen van rijkere geslachten, eene soort van gemeenschaplijke opvoeding, het zij in de steden, door de verkeering met oude lieden, het zij in het huis eens voornamen mans, met wier zij naauw verbonden waren, 't was daar, dat zij in de wetten des lands, deszelfs gebruiken, en vooröordeelen, onderwezen werden, en dat zij, de gedichten, waarin men de geschiedenis, had ingeweven, leerden zingen.

   De gewoonte van een stiller en meer zittend leven had, tusschen de twee sexen, eene grootere gelijkheid veroorzaakt. De vrouwen, werden niet meer dan bloote voorwerpen van nuttigheid, of als slavinnen, aangemerkt. De man beschouwde [p.41] haar, als zijne gezellinnen, en leerde eindelijk, hoe veel zij, zijn geluk, zouden kunnen vergrooten. Nogthands konden, zelfs in die landen, waar zij het meest geächt werden, waar de veelwijverij verbannen was, noch de Reden, noch de Rechtvaardigheid, eene volkomene wederzijdsche gelijkheid in pligten, in het recht om te scheiden, of in de straffen, op de ontrouw gesteld, te weeg brengen.

   De geschiedenis van dit soort van vooröordeelen, en derzelver invloed op het lot van het menschlijk geslacht, moet in het tafereel, dat ik voorgenomen heb te schetsen, worden ingeweven; en niets zal geschikter zijn, om aantetoonen, hoezeer deszelfs geluk verbonden is, met de vorderingen der Reden.

   Sommige volken, bleven op het land verspreid. Anderen, verëenigden zich in steden, welke de verblijfplaatsen werden van het algemeen opperhoofd; bekend onder eenen naam, die overëenkomt, met het woord Koning; van de hoofden der Stammen, welke in zijne magt deelden, en van de oudsten van ieder vermogend geslacht. 't Is daar, dat de gemeene zaken der maatschappij beslist, en bijzondere zaken beoordeeld werden. 't Is daar, dat men zijne kostelijkste goederen samenbragt, om dezelve te bevrijden voor de Roovers, welke te gelijk, met deze schatten moesten vermenigvuldigen. Wanneer nogthands, de volken, op hun grondgebied verspreid bleven, zoo bepaalde het gebruik eene plaats en een' tijd, voor [p.42] de bijëenkomsten der Opperhoofden, de beraadslagingen over de gemeene belangen, en voor de Rechtbanken, welke uitspraak deeden.

   De natiën, welke zich uit een' gemeenen stam afkomstig rekenden, en dezelfde taal spraken, vormden bijna altoos -- zonder daarom van het recht aftestaan, om zich onderling te beöorlogen -- een meerder of minder hecht verbond, en kwamen overëen, om zich te verëenigen, het zij tegens vreemde vijanden, het zij, om wederzijdsche beleedigingen te wreken, of om, gemeenschaplijk, eenigen godsdienstigen pligt te vervullen.

   De Gastvrijheid en de Koophandel bragten zelfs, eenige bestendige betrekkingen te weeg, tusschen volken, welke door hunnen oorsprong, hunne gewoonten, en taal, onderscheiden waren: betrekkingen, die door de rooverijen en den oorlog, dikwerf werden afgebroken, doch die door de noodzaaklijkheid, vervolgends veel sterker gemaakt werden, dan de plunderzucht, of de dorst naar wraak.

   De overwonnenen te vermoorden, uitteplunderen, en tot slaven te maken, was tusschen vijandige volken, het eenig erkende recht niet meer; afstand van grondgebied, losgeld, en schattingen, namen gedeeltelijk de plaats in, van de voorige wreeds geweldenarijen.

   Gedurende dit tijdvak, was ieder man, die wapenen bezat, soldaat; hij, die betere bezat, en zich meerder in derzelver behandeling had kun- [p.43] nen oeffenen, die, aan anderen, wapenen kon leveren, op voorwaarde, van hem in den oorlog te moeten volgen, die, door den voorraad, welken hij verzameld had, zich in staat bevond, om in hunne behoeften te voorzien, werd noodwendig een der opperhoofden: doch deze genoegzaam vrijwillige onderwerping, bragt nogthands geene slaafsche afhanglijkheid mede.

   Daar het zeldzaam noodig was, dat men nieuwe wetten maakte, daar 'er geene openbare uitgaven waren, waartoe de burgers genoodzaakt waren, het hunne bijtedragen, en zoo dezelve al noodzaaklijk wierden, de goederen der opperhoofden, of de in 't gemeen gehoudene landerijen, in dezelve moesten voorzien; daar het denkbeeld, om vlijt en koophandel, door wetten en verördeningen te belemmeren, onbekend was; en, daar de aanvallende oorlog, met algemeene toestemming, besloten, of alleen gevoerd werd door hen, wiep de zucht naar roem, en de begeerte naar plundering, daartoe vrijwillig aandreef, zoo geloofde de mensch, onder deze ruwe Regeringsvormen, vrij te zijn, in weêrwil van de genoegzaam algemeene erflijkheid van de waardigheden der voornaamste Opperhoofden, of der Vorsten, en het, door de mindere hoofden, onrechtvaardig verkregen voorrecht, om het staatkundig gezach, alleen onder zich te verdeelen, en de bedieningen des Bewinds, zoo wel als het Overheidsambt, bij uitsluiting te bekleeden.

   Doch, menigwerf, gaf zich een Vorst aan [p.44] persoonlijke wraak en willekeurige geweldenarijen over; menigwerf werden, onder deze bevoorrechte geslachten, door den hoogmoed, den erffelijken haat, de razernijen der liefde, en de dorst naar goud, de misdaden vermenigvuldigd, terwijl de opperhoofden, in de steden verëenigd, als werktuigen van de driften der Vorsten, de verdeeldheden en burgerlijke oorlogen aanstookten, het volk, door onrechtvaardige uitspraken verdrukten, en door de wanbedrijven hunner eerzucht, zoo wel als door hunne rooverijen, onophoudelijk kwelden.

   De buitensporigheden dezer geslachten, putteden het geduld uit, van een groot getal van volken. Zij werden vernederd, verjaagd, of aan de algemeene wet onderworpen; zeldzaam behielden zij hunne waardigheid, met een, door dezelfde wet bepaald gezach: en, de vorming van gemeenebesten was hiervan gewoonlijk het gevolg.

   Elders, oeffenden deze Vorsten, omringd van lage huurlingen -- wijl zij wapenen en schatten onder hen hadden uittedeelen, -- een volstrekt gezach; en, zoodanig was de oirsprong der dwinglandij.

   In andere Landen, bovenal in zulke, waar de kleine volken, zich niet in steden verëenigden, behield men de voornaamste gebruiken van deze ruwe Regeeringsvormen, tot op het oogenblik, dat deze volken, of, onder het juk van eenen veroveraar moesten bukken, of zelve, door roofzucht vervoerd, zich op een vreemd grondgebied verspreideden. [p.45]

   Deze dwinglandij, binnen eene zeer naauwe ruimte bepaald, kon niet, dan van korten duur zijn. De volken, wierpen weldra dit juk af, dat het geweld alleen, hen had opgelegd, en dat de gewoonte zelve, niet draaglijk had kunnen maken. Het monster werd van te nabij gezien, dan dat het niet meer afschrik dan vrees zou hebben ingeboezemd; het geweld, of de gewoonte, kunnen geene duurzame ketenen smeden, zo de dwingelanden, hunne heerschappij niet uitstrekken, over zoodanig eene ruimte, welke groot genoeg is, om voor het volk dat zij verdrukken, terwijl zij het verdeelen, het geheim van deszelfs magt, en van hunne zwakheid, te kunnen verborgen houden.

   De Geschiedenis der Gemeenebesten behoort tot het volgende tijdperk: doch die, welke ons tegenswoordig bezig houdt, zal ons, eene nieuwe vertooning opleveren.

   Een Landbouwend Volk, aan eene vreemde natie onderworpen, verlaat zijne haardsteden niet; de noodzaaklijkheid, dwingt hetzelve, om voor zijne meesters te arbeiden.

   Nu vergenoegde zich de overheerschende natie om in de veroverde Landen, Opperhoofden te laten, om dezelven te besturen, en soldaten, om dezelven te verdedigen, doch bovenäl, om de inwooners te bedwingen, en van de onderworpene en ontwapende onderdanen, eene schatting in geld of in koopwaaren, intevorderen. Op eenen anderen tijd, maakte zij zich, van het grondgebied [p.46] zelve, meester, en verdeelde het, onder heure Soldaten en Krijgsoversten; doch alsdan, verbond zij aan iedere landstreek, de oude volkplanting, welke dezelve bebouwde, en onderwierp ze aan deze nieuwe soort van dienstbaarheid, door meerder of minder strenge wetten voorteschrijven. Krijgsdiensten en schattingen, waren voor de bijzondere personen van het overwinnende Volk, de voorwaarden, aan het gebruik van deze landerijen, verbonden.

   Somtijds, behield zij het eigendom van den grond, voor zich zelve, en verdeelde alleen het vruchtgebruik, schoon op dezelfde voorwaarden; genoegsaam altoos zijn, door de omstandigheden, deze drie onderscheidene wijzen, om de werktuigen der verovering te beloonen, en de overwonnenen uitteplunderen, te gelijk gebezigd.

   Van daar zag men nieuwe klassen van menschen, te voorschijn komen; de afstammelingen van het overheerschende, en die van het onderdrukte Volk; een' erffelijken adel, welken men niet moet verwarren, met de Patriciërs in de Gemeenebesten; een, tot den arbeid. de afhanglijkheid, en vernedering, veroordeeld Volk, zonder daarom tot slavernij gedoemd te zijn; slaven eindelijk, die tot den grond behoorden, onderscheidden van huisselijke slaven, en wier minder willekeurige dienstbaarheid toeliet, dat zij, tegen de grilligheden hunner meesters, de wetten konden doen gelden.

   Ook is het hier, dat men den oorsprong van [p.47] het Leenstelsel kan opmerken; dat eigenlijk geene bijzondere plaag voor onze gewesten is, maar dat men bijna over de gantsche aarde, verspreid vindt, op het zelfde tijdperk van beschaving, en zoo menigmaal, als dezelfde grond, door twee Volken bezeten werd, tusschen welke, de overwinning, eene erffelijke ongelijkheid had daargesteld.

   Het Despotismus eindelijk, was de vrucht der veroveringen. Ik versta alhier door Despotismus, om hetzelve van voorbijgaande geweldenarijen te onderscheiden, -- de verdrukking van een Volk, door een enkel mensch, die het, door den waan, door de gewoonte, en bovenäl door den sterken arm beheerscht, en over welks bijzondere personen hij zelfs eene willekeurige magt uit öeffent; doch wier vooröordeelen hij echter genoodzaakt is te eerbiedigen, wier grilligheden hij moet vleijen, en wier begeerlijkheid en hoogmoed hij moet strelen.

   Onmiddellijk omringd van een talrijk en uitgekozen gedeelte eener Legermagt, uit de overwinnende, of vreemde natie saamgesteld; omgeven van de magtigste hoofden des Krijgsvolks; en de afgelege gewesten bedwingende, door middel van Bevelhebbers, die mindere gedeelten van dezelfde Legermagt, onder hunne bevelen hebben, regeert hij door den schrik: en niemand onder dit verdrukte Volk, of onder deze verstrooide Opperhoofden, -- die, daarënboven, elkanders mededingers zijn, -- kan de mooglijkheid bevatten, van hem eenige magt te kunnen tegenstel- [p.48] len, welke hij niet oogenbliklijk, door die, waarover hij te beschikken heeft, kan verpletteren.

   Een opstand onder de Lijfwacht, of een oproer in de Hoofdstad, kan voor den dwingeland noodlottig zijn, zonder daarom het Despotismus zelve te verminderen. De Bevelhebber, eens overwinnenden legers, kan, terwijl hij een geslacht, t' onder brengt, eene nieuwe opvolging van Vorsten (dynastie) grondvesten; alleen nogthans, om dezelfde dwinglandij uitteöeffenen.

   Gedurende dit derde tijdperk, vertoonen ons, die natiën, welke het ongeluk nog niet gesmaakt hadden, van, of veroveraars te zijn, of zelve veroverd te zijn geworden; de eenvoudige en vermogende deugden der Landbouwende Volken, en de zeden der heldentijden, waarvan het tafereel, door een mengsel van grootheid en woestheid, van grootmoedigheid en barbaarsheid, voor ons zoo aantreklijk is, en ons zelfs verleidt, om dezelve te bewonderen, en mogelijk wel terugtewenschen.

   Het tafereel der zeden, integendeel, in die Rijken, welke door veröveraars gegrondvest zijn, vertoont ons, alle de kouleuren der onwaardigheid en des bederfs, waartoe de willekeurige magt, en het bijgeloof, de menschelijke natuur brengen kan. Daar is het, dat men de schattingen op de vlijt en den koophandel, de knevelarijen, welke de oorzaak zijn, dat men het recht, om zijne bekwaamheden, naar zijn welgevallen te gebruiken, moet koopen; de wetten, welke [p.49] den mensch, in de keuze van zijnen arbeid, en 't gebruik van zijn eigendom, hinderijk zijn, en die de kinderen tot het beroep hunner vaders verpligten: de verbeurtverklaringen, de afgrijslijke straffen, en, in één woord, alle willekeurige daden, gewettigde dwingelandijen, en bijgeloovige ijsselijkheden, welken de minachting van de menschelijke natuur kon uitvinden, heeft zien geboren worden.

   Men kan opmerken, dat onder die volkplantingen, welken geene groote omwentelingen ondervonden hebben, de voordgang der beschaving, op eene geringe hoogte is gestuit geworden. De menschen ondervonden nogthands reeds, die behoefte van denkbeelden, of nieuwe aandoeningen, welke het eerste beweegrad is der vorderingen van het menschlijk verstand, en even zeer den smaak voor de overtolligheden der weelde, dien prikkel van de vlijt, als de weetgierigheid voordbrengt, welke met, een begeerig oog, den sluiër opligt, waarägter de natuur heure geheimen verborgen houdt. Doch, genoegzaam overäl hebben de menschen, om deze behoefte te ontgaan, met eene soort van woede, physieke middelen opgezocht en aangenomen, om zich zelven, aandoeningen te verschaffen, welken gedurig vernieuwd konden worden. Zoodanig is de gewoonte van het gebruik van gegiste vochten, heete dranken, opium, tabak of betel. 'Er zijn weinig volken, waarbij men niet eene van deze hebbelijkheden aantreft, waaruit een vermaak geboren [p.50] wordt, dat geheele dagen inneemt, of ten aller ure herhaald wordt, dat de oorzaak is, dat men den last des tijds niet gevoelt, de behoefte om bezig of opgewekt te zijn, voldoet, dat men volëindt met het verstand te verdooven, en den staat van deszelfs kindsheid en werkeloosheid doet voortduren; deze zelfde gewoonten, die. een hinderpaal voor de vorderingen van onwetende of dienstbare natiën geweest zijn, zijn in verlichte landen, ook nog de oorzaak, dat de waarheid, onder alle klassen van menschen, geene even groote en zuivere verlichting verspreidt.

   Door te verklaren, waarin eigentlijk de konsten in deze twee tijdperken der maatschappij, bestonden, zal men doen zien, hoe deze oirspronglijke volken, met de konsten, om hout, steen, of beenderen van dieren, te bewerken, vellen te bereiden en geweven stoffen te maken, de moeilijker konsten, om verwen en aardewerk te bereiden, en zelfs, de beginselen van de bewerking der metalen, hebben kunnen samenparen.

   De vorderingen dezer konsten, zouden, bij op zich zelven staande natiën, langzaam geweest zijn, doch de gemeenschap, die, hoewel gering, nogthans onder hen werd daargesteld, verhaastede derzelver voordgang. Bene nieuwe vordering, bij zeker volk ontdekt, werd weldra aan deszelfs naburen gemeen. De veröveringen, die zoo menigwerf den ondergang der konsten veröirzaakt hebben, begonnen dezelven te verspreiden, en waren aan derzelver volmaking dienstbaar, alvorens [p.51] zij derzelver voordgang stuiteden of tot derzelver verval medewerkten.

   Men zag verscheide van deze konsten, tot den hoogsten trap van volmaaktheid brengen, bij volken, waar de langdurige invloed van het bijgeloof, en het despotismus, de verzwakking van alle menschelijke bekwaamheden, voltooid had. Doch, zoo men op de wonderen van deze dienstbare vlijt, opmerkend is, zal. men niets aantreffen, dat de weldaden der genie aankondigt. Alle volmakingen, schijnen 'er het langzame en moeijelijke werk eener langdurige oefening te zijn. Overäl wordt men, ter zijde van deze vlijt, die ons in verwondering brengt, trekken van onwetenheid en domheid, gewaar, die derzelver oirsprong verraden.

   Onder stille en rustige maatschappijen, werden de Sterrekunde, de Geneeskonst, de eenvoudigste denkbeelden der Ontleedkunde, de kennis der delfstoffen, en der planten, benevens de eerste beginselen van de beöefening der verschijnselen in de natuur, meer en meer volmaakter, of liever, zij werden meer en meer uitgebreid, door het enkel uitwerksel des tijds, waar door de waarnemingen vermenigvuldigende op eene langzame maar zeekere wijze, gelegenheid gegeven werd, om gemakkelijk, en bijna, op den eersten opslag van het oog, eenige van deze algemeens gevolgen, waartoe deze waarnemingen moesten heenleiden, te bevatten.

   Deze vorderingen nogthands, waren zeer ge- [p.52] ring; en de wetenschappen zouden langen tijd, in heure eerste kindsheid gebleven zijn, zoo niet, zekere geslachten, en bovenäl bijzondere stammen, van de bevordering derzelver, den voornaamsten grondslag van hunnen roem en van hunne magt gemaakt hadden.

   Men kon de beschouwing van den mensch, en der maatschappijën, reeds verëenigen met de waarneming der natuur. Een klein getal grondregelen van beöefenende zedekunde en van staatkunde, werd reeds, van geslacht tot geslacht, voortgeplant: en, deze stammen, maakten zich van dezelven meester. Vooröordeelen en bijgeloovigheden, vergrooteden daarënboven hunne heerschappij. Zij namen de plaats in der eerste genootschappen, of geslachten van kwakzalvers en tooveraars; doch men gebruikte meerder konst om minder ruwe verstanden te verleiden. Hunne wezenlijke kundigheden, de schijnbare strengheid huns levens, eene geveinsde verächting van de voorwerpen der begeerten van gewoone menschen, gaven gezach aan hunne konstgreepen, terwijl deze zelfde begochelingen, in de oogen des volks, deze geringe kundigheden en schijnheilige deugden, heiligden. De leden dier maatschappijën, jaagden vervolgends, met eene bijna even groote drift, twee zeer onderscheiden voorwerpen naar: te weten, om voor hun zelven nieuwe kundigheden te verkrijgen, en om die, welken zij bezaten, te gebruiken, om het volk te bedriegen, en de geesten te beheerschen. [p.53]

   Hunne wijzen, hielden zich vooräl met de Sterrekunde bezig: en voor zoo veel men, uit de verspreide overblijfselen van de gedenkteekens huns arbeids, oordeelen kan, schijnt het, dat zij in dezelve, den hoogsten trap bereikten, waartoe men, zonder de hulp van vergrootglazen en wiskonstige beschouwingen, die, boven de eerste beginselen, verheven zijn, geraken kan.

   In de daad, met behulp van eene lange reeks van waarnemingen, kan men zoodanige kennis, van de bewegingen der Sterren verkrijgen, als genoegzaam is, om ons in staat te stellen, om de verschijnselen des Hemels te kunnen berekenen, en voorspellen. Deze, op de ondervinding gegronde wetten, zoo veel te gemaklijker om uittevinden, als de waarnemingen zich over een grooter tijdverloop uitstrekten, hebben deze eerste Sterrekundigen nogthands niet kunnen brengen, tot de ontdekking der algemeene wetten van het samenstel der Wereld; doch zij waren genoegzaam voldoende, voor alles, waarin de behoeften van den mensch, of zijne weetgierigheid, belang konden hebben, en voor 't gene dienstbaar kon zijn om het gezach te vergrooten, van hen, die het uitsluitend recht, om onderwijs te geven, zich aangematigd hadden.

   Het schijnt, dat men aan hun, het vernuftige denkbeeld van rekenkonstige tafels, verschuldigd is, van dit gelukkig middel, om alle getalen, met een klein aantal van teekens, voortestellen, en door konstige, doch zeer eenvoudige, bewerkingen, [p.54] berekeningen te doen, welken het aan zich zelven overgelaten menschlijk verstand, nooit zou hebben kunnen bereiken. Dit is het eerste voorbeeld van deze leerwijzen, die het vermogen des verstands, om dus te spreken, verdubbelen, en met welkers hulp, het zijne grenzen, in 't onëindige, kan uitzetten, zonder dat men eene afscheiding kan bepalen, welke het niet mag te buiten gaan.

   Doch men merkt niet, dat zij 't, in de rekenkonst, verder, dan tot de eerste bewerkingen, gebragt hebben.

   Hunne meetkonst, welke, alles, wat tot het meten van land, en de beöefening der Sterrekunde, noodzaaklijk was, in zich bevattede, ging niet verder, dan tot het beroemde voorstel, dat PYTHAGORAS, in Griekenland overbragt, of van nieuws ontdekte.

   Zij lieten de werktuigkunde over, aan hun, die werktuigen moesten gebruiken. Nogthands, schijnen eenige met fabelen vermengde verhalen, aanteduiden, dat dit gedeelte der wetenschappen, ook door hen zelven beöefend is, als een der middelen zijnde, om het verstand, door wonderdaden te treffen.

   De wetten der beweging, de afgetrokkene werktuigkunde, vielen volstrekt niet onder hunnen aandacht.

   Zoo zij de Genees- en Heel-Kunde, vooräl die, welke de behandeling der wonden, ten voorwerp heeft, al beöefenden, verwaarloosden nogthands de Ontleedkunde. [p.55]

   Hunne kennis in de Kruidkunde, en Natuurlijke Historie, bepaalde zich, tot de zelfstandigheden, welke als geneesmiddelen gebruikt werden, tot sommige planten en delfstoffen, welker bijzondere eigenschappen, aan hunne ontwerpen konden dienstbaar zijn.

   Hunne Scheikunde, tot eenvoudige bewerkingen, zonder beschouwende kennis, orde, of overweging der verschillende deelen bepaald, was alleen de konst om zekere bereidingen te maken, en de kennis van sommige geheimen, 't zij in de Geneeskunde, 't zij in de overige konsten, of van sommige begochelingen, geschikt om de oogen eener onwetende menigte te verblinden, welke aan opperhoofden onderworpen was, die niet minder onwetend waren, dan zij zelve.

   De vorderingen der Wetenschappen, waren bij hen, alleen een ondergeschikt oogmerk, en een middel, om hunne magt te doen voordduren, of uittebreiden. Zij zochten de waarheid niet, dan alleen om dwalingen te verspreiden; en men moet zich niet verwonderen, dat zij dezelve zoo zeldzaam vonden.

   Deze vorderingen nogthands, hoe langzaam en gering dezelven ook wezen mogten, zouden onmogelijk geweest zijn, indien deze zelfde menschen, de Schrijfkonst niet gekend hadden, als het eenig middel zijnde, om de overleveringen zeeker te maken en vasttestellen, en alle kundigheden, zoodra dezelve menigvuldiger werden, medetedeelen, en tot het nageslacht overtebrengen. [p.56]

   Het Beeldschrift derhalven, was, of eene hunner eerste uitvindingen, of was reeds ontdekt, vóór dat 'er onderwijzende Stammen bestonden.

   Daar hun oogmerk niet was, om de verlichten, maar om te heerschen, deelden zij, aan het volk, niet alleen alle hunne kundigheden niet mede, maar ook zij bedierven, door grove dwalingen, die, welk zij aan hetzelve wel wilden bekend maken; zij leerden het, niet het gene waar, maar het gene voor hen zelven nuttig was.

   Zij ontdekten het volk niets, zonder iets bovennatuurlijks, iets heiligs, of hemelsch, met hetzelve te vermengen, 't geen daartoe moest dienen, om hen te doen beschouwen, als boven de menschlijkheid verheven, als met eene Godlijke bediening bekleed, en als van den, Hemel zelven kundigheden ontvangen hebbende, die de overige menschen ontzegd waren.

   Zij hadden dus twee Leerstelsels, het eene voor hun zelven, het andere voor het volk: menigmaal zelfs, daar zij zich in vele orden verdeelden, behield ieder van dezelve, eenige ver-borgenheden voor zich. Alle de mindere orden, waren te gelijker tijd, bedriegers en, bedrogenen; en het stelsel van huigchelarij, werd niet geheel ontwikkeld, dan voor de oogen van eenige ingewijden.

   Niets begunstigde meer de vaststelling van deze tweederhande leer, dan de veränderingen in de talen, die het werk van den tijd, van de gemeenschap en vermenging der volken waren. Zij, [p.57] welken tweeërlei leere voorstonden, behielden de oude taal, of die van een ander volk, voor zichzelven, en verzeekerden zich dus, het voordeel van eene taal te bezitten, welke door hen alleen verstaan werd.

   Het vroegste Schrift, 't welk de dingen, door eene meer of min naauwkeurige teekening, 't zij van het ding zelve, of van een voorwerp, dat daar mede overëenkwam, aanduidde, plaats makende voor een veel eenvoudiger schrift, waarin de gelijkenis met de voorwerpen bijna niet meer te bespeuren was, en men, alleenlijk teekens, in zekeren zin van bloote overëenkomst, gebruikte, zoo had ook de verborgeneleer haar eige schrift, gelijk zij ook reeds heure eige taal had.

   In den oirsprong der talen, is bijna ieder woord eene leenspreuk, en iedere spreekwijze zinnebeeldig. Het verstand bevat te gelijker tijd, den verbloemden, en den eigentlijken zin; het woord verschaft, op 't zelfde oogenblik, dat het zeker denkbeeld voorstelt, het overëenkomstige beeld, door 't welke hetzelve uitgedrukt was. Doch, door de gewoonte, om zekere woorden in een' verbloemden zin te gebruiken, volëindt het verstand, met zich alleen, bij denzelven te bepalen, en van den oirspronglijken zin eene aftrekking te maken; en deze, in den beginne, verbloemde zin, wordt, ongevoelig, de gewoone en eigentlijke zin van het zelfde woord.

   De Priesters, welken de bewaarders van deze oirspronglijke zinnebeeldige taal waren, maakten [p.58] van dezelve gebruik, bij het volk dat den waren zin niet meer bevatten kon, en 't welk, gewoon om de woorden in eene enkele beteekenis te nemen, die derzelven eigentlijke beteekenis is geworden, ik weet niet, welke ongerijmde fabelen men meende te hooren, terwijl dezelfde uitdrukkingen, aan 't verstand der Priesters, niet dan eene zeer eenvoudige waarheid, voorstelden. Van hun geheiligd schrift maakten zij hetzelfde gebruik. Het volk, zag menschen, dieren en gedrochten, waar de Priesters alleen een Sterrekundig verschijnsel, of een der gebeurtenissen van de Jaargeschiedenis hadden willen voorstellen.

   De Priesters, hadden dus, bij voorbeeld, in hunne overdenkingen, zich bijna overäl, het bovennatuurkundig leerstelsel gevormd, van een groot geheel dat onëindig uitgebreid en eeuwig was, waarvan alle wezens deelen, en alle waargenomen veränderingen in 't Heeläl, onderscheiden wijzigingen waren. De Hemel, vertoonde hen, niet dan verzamelingen van Sterren, in deze onmeetbare ruimten verspreid; Planeeten, die, meer of min, saamgestelde bewegingen vertoonden; en zuiver natuurkundige verschijnselen, welke door den stand van deze onderscheide Sterren veröorzaakt werden. Zij gaven namen aan deze verzamelingen van Sterren en Planeeten, en aan deze beweegbare, of vaste cirkels, welke men had uitgevonden, om derzelver stand en schijnbaren loop voortestellen, en de verschijnselen te verklaren. [p.59]

   Hoewel hunne taal, en merkteekens, voor hun, deze bovennatuurkundige meeningen uitdrukten, vertoonden dezelven nogthands, aan de oogen des volks, een samenstel van de buitensporigste fabelgeschiedenis, welke voor hetzelfde, den grondslag van het ongerijmdste geloof, van den zotsten eerdienst, en van de schandelijkste en onmenschlijkste gebruiken, geworden was.

   Zoodanig is de oirsprong van bijna alle bekende Godsdiensten, welken vervolgends door de huigchelarij, en de buitensporigheid van derzelver uitvinders en aanhangers, met nieuwe fabelen, overladen zijn geworden.

   Deze stammen maakten zich van de opvoeding meester, om den mensch zoodanig te vormen, dat hij met meer geduld, de ketens droeg, welken, om dus te spreken, onäfscheidelijk met zijn bestaan verbonden waren, en om zelfs de mooglijkheid der begeerte, om dezelven te verbreken, hem te benemen. Doch, zoo men wil leeren kenken, tot welk eene hoogte, zelfs zonder de hulp van bijgeloovigen schrik, deze instellingen, hun, voor de menschelijke vermogens, zoo schadelijk gezach, hebben kunnen uitöefenen, zoo moet men, voor een oogenblik, de oogen wenden naar China, en zijnen aandacht vestigen, op dat volk, dat andere natiën, in wetenschappen en konsten niet schijnt te zijn voorgegaan, dan, om bij vervolg, zich door dezelven, ten dien opzichte, tot niet te zien brengen; op dat volk, dat de kennis [p.60] van het geschut, niet heeft kunnen behoeden, om door barbaarsche natiën, overwonnen te worden; bij 't welk de wetenschappen, wier talrijke scholen voor alle burgers, geöpend zijn, alleen de weg banen tot alle waardigheden, en waar dezelven, nogthands, aan ongerijmde vooröordeelen onderworpen, tot eene altoosdurende middenmatigheid verwezen zijn; op dat volk eindelijk, bij 't welk zelfs, de uitvinding der Drukkonst, voor de vorderingen van 's menschen geest, ten eenemaale nutteloos gebleven is.

   Menschen, wier belang het was te bedriegen, moesten weldra van het onderzoek der waarheid afkeerig worden. Te vreden met de buigzaamheid der volken, geloofden zij geene nieuwe middelen noodig te hebben, om van derzelver duurzaamheid verzeekerd te zijn. Ongevoelig, vergaten zij zelven, een gedeelte der onder hunne zinnebeelden, verborgene waarheden. Zij behielden van hunne oude wetenschap niets anders, dan 't gene volstrekt noodzaaklijk was, om 't vertrouwen van hunne leerlingen te behouden; en zij eindigden, met zelve bedrogen te worden, door hunne eigen verdichtselen.

   Van toen af hielden alle vorderingen in de wetenschappen op, een gedeelte zelfs, van die, waar van de voorgaande Eeuwen getuigen waren geweest, ging voor volgende geslachten verloren; en 's menschen geest aan onwetenheid en vooröordeelen overgegeven, was, in deze wijduit- [p.61] gestrekte heerschappijën, wier onäfgebroken bestaan, sedert zoo lange, Asia ontëerd heeft, tot eene schandelijke ongevoeligheid veröordeeld.

   De natiën, die dezelven bewoonen, zijn de eenigen, bij welken men, te gelijk, dien trap van beschaving, en dit verval, heeft kunnen waarnemen. De genen, welken het overige gedeelte van den Aardbol hebben ingenomen, zijn in hunne vorderingen opgehouden geworden, en vertegenwoordigen ons, de tijden der kindsheid van het menschlijk geslacht, of zijn, midden door de laatste Tijdperken heen, wier geschiedenis ons overblijft te schetsen, door toevallige gebeurtenissen weggesleept geworden.

   Op dit tijdstip waartoe wij genaderd zijn, hadden deze zelfde Asiätische volken, het Alphabetische Schrift uitgevonden, 't geen zij de plaats van het beeldschrift hadden doen vervangen, na dat zij, waarschijnlijk, gebruik gemaakt hadden, van dat schrift, waarin, aan ieder denkbeeld, zekere overëenkomstige teekens verbonden zijn, en dat het eenige is, dat de Chineesen tot nog toe kennen.

   De Geschiedenis en redeneering, kunnen ons inlichten, ten aanzien van de wijze, waarop deze trapswijze overgang van het beeldschrift, tot deze, in zekeren opzichte, tusschen beide komende, konst, zich heeft toegedragen; doch niets kan ons met eenige naauwkeurigheid onderrichten, omtrent het land, en den tijd, waar en wanneer het Alphabetische schrift eerst is in gebruik geraakt. [p.62]

    Deze ontdekking werd vervolgends in Griekenland overgebragt; bij dit volk, dat op de vorderingen van het menschdom, een' zoo vermogenden en gelukkigen invloed gehad heeft; welks genie, alle de wegen, die tot de waarheid leiden, geopend heeft; dat door de natuur voorbereid, en door het lot bestemd was, om de weldoener en Leidsman, van alle natiën in alle tijden, te worden: eene eer, welke, tot nog toe, geen ander volk is te beurt gevallen. Een enkel volk heeft, sedert dien tijd, de hoop kunnen voeden, van de hoofdrol te spelen, in eens nieuwe omwenteling, in het lot des menschdoms. De natuur, en de samenloop der gebeurtenissen, schijnen zich verëenigd te hebben, om deze eer voor hetzelve te bewaren. Doch, laat ons niet zoeken doortedringen, in 't gene een onzeeker toekomend, als nog, voor ons verborgen houdt. [p.63]


[<] [^] [>]

VIERDE TIJDPERK.

VORDERINGEN VAN 'S MENSCHEN GEEST IN GRIEKENLAND, TOT AAN DE VERDEELING DER WETENSCHAPPEN, OMTRENT DE EEUW VAN ALEXANDER.


De Grieken, een afkeer hebbende gekregen, van die Vorsten, welken, zich van de Goden afkomstig wanende, de menschheid door hunne razernijen en misdrijven ontëerden, hadden zich in Gemeenebesten verdeeld, onder welken Lacedemoniën alleen, erfelijke opperhoofden erkende, die nogthands, door het gezach van andere overheden bepaald, en, gelijk de overige burgers, aan de wetten onderworpen waren, en daarenboven zwakker werden door de verdeeling van de Koninglijke waardigheid, tusschen de oudste afstammelingen der twee takken, van het geslacht der Heracliden.

   De bewooners van Macedoniën, Thessaliën, en Epirus, met de Grieken, door eenen gemeenen oirsprong, en het gebruik van dezelfde taal, verbonden, en geregeerd door zwakke, en onder elkanderen verdeelde Vorsten, waren niet instaat om Griekenland te onderdrukken, doch konden nogthands, aan den kant wan het Noorden, hetzelve tegens de invallen der Scythische natiën beschermen. [p.64]

    In het Westen, kon Italiën, dat, in op zich zelven staande en weinig uitgestrekte Staten verdeeld was, Griekenland geen de minste vrees verwekken; zelfs werden genoegzaam geheel Siciliën, en de schoonste Havens van het Zuidelijk gedeelte van Italiën, reeds door Grieksche Volkplantingen bewoond, welken, met hunne hoofdsteden, verbindtenissen van broederschap onderhoudende, niettemin, onafhanglijke Gemeenebesten vormden. Ook waren 'er andere Volkplantingen, die zich op de Eilanden in de Egeesche Zee, en op een gedeelte der Kusten van Klein-Asia hadden nêergezet. De verëeniging van dit gedeelte van het vaste Land van Asia, met het uitgestrekte Rijk van Cyrus, was derhalven, in 't vervolg, het eenig wezenlijk gevaar dat de onafhanglijkheid van Griekenland, en de vrijheid van deszelfs bewooners kon bedreigen.

   De dwinglandij, hoewel van langer duur, onder sommige Volkplantingen, en bovenäl in die, wier grondvesting, den ondergang der Vorstelijke geslachten was vooräfgegaan, kon nogthands niet anders worden beschouwd, dan als een voorbijgaand en gedeeltelijk kwaad, 't geen het ongeluk der bewooners van sommige steden uitmaakte, zonder op den algemeenen geest der natie, invloed te kunnen hebben.

   Griekenland had van de Volken van het Oosten, hunne konsten, een gedeelte hunner kundigheden, 't gebruik van het Letterschrift, en hun Godsdienstig Leerstelsel, ontvangen; doch dat was [p.65] het uitwerksel der vastgestelde gemeenschap, tusschen Griekenland en deze Volken, door middel van Bannelingen, welken aldaar eene schuilplaats gezocht hadden, en door Grieksche Reizigers, welke uit het Oosten, en kundigheden, en dwalingen hadden overgebragt. De Wetenschappen, konden dus aldaar, de bezigheid en het erfdeel van eenen bijzonderen Stam niet worden. De bedieningen der Priesters, bepaalden zich, tot den eerdienst der Goden. De genie, kon alle zijne krachten aldaar ontwikkelen, zonder aan waanwijs onderzoek, of aan 't stelsel van huichelarij, eener Priesterlijke vergadering, onderworpen te zijn. Alle menschen, behielden een gelijk recht tot de kennis der waarheid. Allen, konden zich moeite geven, ter ontdekking van dezelve, om haar aan allen, en dat wel, in haar geheel, medetedeelen.

   Deze gelukkige omstandigheid, verschafte nog meer, dan de staatkundige vrijheid bij de Grieken, aan 's menschen geest, die onafhanglijkheid, welke een zeekere waarborg is, van de snelheid, en de uitgestrektheid, van deszelfs vorderingen.

   Hunne wijzen en geleerden nogthands, die weldra, den zediger naam van Philosophen of vrienden van kennis en wijsheid aannamen, verdoolden in de onmeetbaarheid, van het al te uitgebreide ontwerp, dat zij zich hadden voorgesteld. Zij wilden, de natuur van den mensch, die der Goden, den oirsprong der Waereld, en van het menschlijk geslacht, doorgronden. Zij [p.66] beproefden, om de geheele natuur tot een enkel beginsel, en de verschijnselen van 't Heeläl, tot eene enkele wet, terug te brengen. Zij trachteden, in eenen enkelen regel voor 't gedrag, alle de pligten der zedekunde, en 't geheim van het waar geluk, te bevatten. In plaats derhalven, van waarheden te ontdekken, vonden zij leerstelsels uit. Zij verwaarloosden de waarneming der gebeurtenissen, om zich aan hunne inbeelding overtegeven: en hunne gevoelens, met geene bewijzen kunnende staven, beproefden zij, om dezelven door spitsvinnigheden te verdedigen.

   Die zelfde menschen nogthands, beöefenden met goed gevolg, de Meet- en Sterrekunde. Griekenland is aan hun, de eerste beginselen dezer wetenschappen verschuldigd, en zelfs eenige nieuwe waarheden, of, voor het minste, de kennis van die, welken zij uit het Oosten hadden overgebragt, niet als vastgestelde gevoelens, maar als Theörien, in welker beginselen en gronden zij ervaren waren.

   Te midden van den nacht dezer leerstelsels, zien wij zelfs, twee gelukkige denkbeelden uitblinken, welken wij, in verlichter eeuwen, weder zullen zien ten voorschijn komen.

   DEMOCRITUS beschouwde alle verschijnselen in het Heeläl, als het uitwerksel der samenvoegingen en verëeniging van eenvoudige lichamen, van eene bepaalde en onveränderlijke figuur, een' eersten indruk ontvangen hebbende, waaruit ze- [p.67] kere hoeveelheid van beweging en werkzaamheid voordsproot, welke in ieder stofdeeltje gewijzigd wordt, doch die in de gantsche verzameling eenvormig blijft.

   PYTHAGORAS leerde, dat het Heeläl geregeerd werd door zekere harmonie, welker beginselen, door de eigenschappen der getallen, ontdekt moesten worden: dat is, dat alle verschijnselen, aan algemeene en berekende wetten, onderworpen waren.

   Men herkent, in deze twee denkbeelden gemakkelijk, de stoute leerstelsels van DESCARTES, en de wijsgeerte van NEWTON.

   PYTHAGORAS ontdekte, door zijne overdenkingen, of leerde van de Egyptische of Indische Priesters, de wezenlijke gesteldheid der hemelsche lichamen, het ware samenstel der Waereld, en hij leerde het den Grieken kennen. Doch, dit samenstel, was te strijdig met het getuigenis der zinnen, en de vastgestelde volksbegrippen, dan dat de zwakke bewijzen, waar mede men deszelfs gegrondheid kon staven, in staat zouden geweest zijn, om het verstand te overtuigen. Het bleef verborgen, in den boezem der schoole van PYTHAGORAS, en werd met dezelve vergeten, om, op het einde der zestiende Eeuw weder ten voorschijn te komen, onderschraagd, door gegronder bewijzen, welken vervolgends over de tegenstreving der zinnen, en de nog vermogender en gevaarlijker vooröordeelen des bijgeloofs, hebben gezegevierd. [p.68]

   Deze Schoole van PYTHAGORAS, had zich voornamelijk in Groot-Griekenland verspreid; zij vormde aldaar, Wetgevers, en kloekmoedige Verdedigers van de Rechten der Menschheid: doch zij bezweek onder het geweld der dwingelanden. Een derzelver, verbrandde de Pythagoristen in hunne school; en dit was buiten twijfel, eene genoegzame reden, niet zoo zeer, om de wijsgeerte, en de zaak des volks te laten varen, maar om eenen naam afteleggen, die al te gevaarlijk geworden was, en om gebruiken vaarwel te zeggen, welke alleen zouden gediend hebben, om de woede van de vijanden der vrijheid, en der reden optewakkeren.

   Een der voornaamste grondslagen, van alle goede wijsgeerte, is, om voor iedere wetenschap, eene naauwkeurige en welonderscheide taal te vinden, waarin ieder teeken, een behoorlijk bepaald en omschreven denkbeeld vertegenwoordigt, en, om deze denkbeelden, door eene strenge ontleding wel te bepalen en te omschrijven.

   De Grieken integendeel, maakten misbruik van de gebreken der gewoone taal, om woordspelingen te maken, en het verstand door elendige dubbelzinnigheden te verwarren, en aan 't doolen te helpen, door onderscheiden denkbeelden, beurtelings door hetzelfde teeken uittedrukken. Deze hairkloverij scherpte nogthands het verstand, terwijl zij haar vermogen geheel uitputtede in het oplossen van harssenschimmige zwarigheden. Deze Philosophie der woorden derhalven, -- terwijl [p.69] zij de ruimte vervulde, waar de menschelijke Reden in haren voordgang schijnt gestuit te worden, door hinderpalen die here krachten te boven gingen, -- was niet onmiddellijk dienstbaar, voor de vorderingen derzelven, doch strekte om ze voortebereiden: en, wij zullen meermalen gelegenheid hebben, om dezelfde waarneming te herhalen.

   Zich met geschillen, die welligt altoos onoploslijk zullen zijn, optehouden, en zich te laten vervoeren, door de belangrijkheid of de grootheid der voorwerpen, zonder 'er om te denken, of men de middelen bezit, om dezelve te bereiken; Theörien te willen vaststellen, zonder daadzaken verzameld te hebben, en het Heelal te willen samenstellen, eer men het zelfs nog wist waartenemen; deze, alstoen zeer verschoonbare dwalingen waren het, die den voordgang der wijsgeerte, van de eerste schrede af, hadden verhinderd. Ook vermaande SOCRATES de Grieken, terwijl hij de Sophisten bestreed, en hunne iedele spitsvinnigheden belachlijk maakte, om eindelijk, de wijsgeerte van den Hemel, op de Aarde terugteroepen: niet, dat hij de Sterrekunde, de Meetkonst, of de waarneming van de verschijnselen der Natuur verächtte, of het bespottelijke en valsche denkbeeld koesterde, om 't menschlijk verstand, tot de bloote studie der Zedekunde te willen bepalen: integendeel, juist aan zijne school, en aan zijne leerlingen, zijn de Wisen Natuurkundige Wetenschappen, hunne vorderin- [p.70] gen verschuldigd; en, onder de ongerijmdheden, welke men hem in de blijspelen tragtte aantewrijven, was 't verwijt, dat de meeste boerterij verwekt heeft, dit, dat hij de Meetkonst beöefende, Luchtverschijnsels waarnam, Aardrijkskundige Kaarten ontwierp, en waarnemingen over de brandglazen deed, waarvan het opmerklijk is, dat 't eerste blijk van derzelver aanwezen ons alleen bekend is, door middel van een kluchtspel van ARISTOPHANES. SOCRATES wilde de menschen alleenlijk leeren, om zich te bepalen tot de voorwerpen, welke de natuur onder hun bereik gesteld heeft; om ieder hunner treden te verzeekeren, alvorens nieuwe te wagen; en de plaats die hen omringt te leeren kennen, alvorens In onbekende ruimten aan 't geval, zich overtegeven. Zijn dood is eene belangrijke gebeurtenis in de Geschiedenis van 's Menschen Geest. Zij is 't eerste misdrijf, dat door den oorlog, tusschen de wijsgeerte en 't bijgeloof is voordgebragt. Het verbranden der Schoole van PYTHAGORAS had den niet minder alöuden dan verwoeden oorlog van de wijsgeerte, tegen de onderdrukkers van het menschdom, aan den dag gelegd. De een en de ander, zal zoo lang duren, als 'er geweten dwingende Priesters, en onderdrukkende Vorsten, op de aarde zullen zijn; en zullen tevens eene groote plaats innemen, in het Tafereel, dat ons nog overbliift te schetsen. De priesters zagen met smart, dat 'er men- [p.71] schen waren, die, moeite doende om hunne Reden te volmaken, en tot de eerste oirzaken poogende opteklimmen, de gantsche ongerijmdheid hunner leerstukken, de buitensporigheid hunner plegtigheden, en het bedrog hunner godspraken en wonderen, in den grond kenden. Zij vreesden, dat deze wijsgeeren, dit geheim, aan hunne leerlingen, die hunne schoolen bezochten, zouden toevertrouwen, dat hetzelve zou bekend worden, aan hun, die om gezach of aanzien te verkrijgen, verpligt waren, hunnen geest eenigzins te oefenen; en dat derhalven, de Priesterlijke heerschappij, weldra zou bepaald worden, tot de onbeschaafdste klasse van het volk, waarvan het te voorzien was, dat dezelve, ook eindelijk, betere begrippen zou verkrijgen. De verschrikte huichelarij haastede zich, om de wijsgeeren, van ongodsdienstigheid te beschuldigen, ten einde zij den tijd niet zouden hebben, om de volkeren te leeren, dat hunne Goden, 't werk hunner Priesters waren. De wijsgeeren meenden, de vervolging te ontsnappen, wanneer zij, op het voorbeeld der Priesters zelve, eene dubbele leere aannamen, en wanneer zij die gevoelens, die al te onbewimpeld de volksvooröordeelen aantasteden, alleen aan beproefde leerlingen toevertrouwden. Doch, de Priesters stelden zelfs, de eenvoudigste natuurkundige waarheden aan het volk als Godslasteringen voor. Zij vervolgden ANAXAGORAS, om dat hij had durven zeggen, dat de zon veel grooter was dan geheel Peloponnesus. [p.72]

    SOCRATES kon hunne slagen niet ontwijken. 'Er was in Athenen geenen PERICLES meer, om voor de verdediging der genie en der deugd te zorgen. Bovendien was SOCRATES ook veel schuldiger in hunne oogen. Zijn afkeer van de Sophisten, zijn iever om de verdwaalde wijsgeerte tot nuttiger voorwerpen terugtebrengen, deed de Priesters zien, dat de waarheid alleen 't voorwerp zijner navorschingen was; dat hij de menschen geen nieuw leerstelsel wilde doen aannemen, of hunne verbeelding, aan de zijne wilde onderwerpen, maar hen wilde leeren, om van hunne Reden gebruik te maken; en, van alle misdaden Is het deze, welke de Priesterlijke hoogmoed, 't minst vergeven kan.

   PLATO gaf vervolgends, zelfs in de nabijheid van het graf van SOCRATES, onderwijs in de waarheden, die hij van zijnen meester geleerd had. Zijn betooverende stijl, zijne schitterende verbeelding, de lagchende en verhevene tafereelen, de vernuftige en geestige trekken, die, in zijne samenspraken, de droogheid van wijsgeerige navorschingen doen verdwijnen; de grondregelen eener zuivere en beminnelijke zedekunde, die hij in dezelve heeft weten te verspreiden; de konst, met welke hij zijne personen in werking brengt, en ieder zijn eigen charakter doet behouden; alle deze schoonheden, welken de tijd, en de omwentelingen in gevoelens, niet hebben kunnen bederven, moeten ongetwijfeld ter verschooning strekken, voor de wijsgeerige droomen, die al te dik- [p.73] werf den grondslag zijner werken uitmaken, en voor dit misbruik van woorden, waarmede zijn meester, de Sophisten zoo menigmaal beschuldigd had, en waar voor deze, den voornaamsten zijner leerlingen niet had kunnen bewaren. Wanneer men zijne samenspraken leest, is men verwonderd, dat zij het werk kunnen zijn, van eenen wijsgeer, die, door een opschrift, boven de deur zijner schoole geplaatst, den ingang tot dezelve verbood, aan allen, die zich niet in de Meetkonst geöefend hadden; en, dat hij, die met zoo veel stoutheid, zoo vele iedele en beuzelachtige onderstellingen heeft uitgevent, teffens de Stichter is geweest eener secte, welke voor het eerst, de grondslagen van de zeekerheid der menschlijke kennis, aan een gestreng onderzoek, heeft onderworpen, en die kundigheden zelfs, onzeeker heeft gemaakt, die eene meer verlichte Reden zou hebben doen eerbiedigen. Doch, deze tegenstrijdigheid verdwijnt, wanneer men bedenkt, dat PLATO nooit in zijn' eigen naam sprak; dat hij in deze samenspraken, zijn' meester SOCRATES, altoos met eene zedige twijfelächtigheid laat spreken; dat hij de onderscheidene leerstelsels in dezelve voorstelt, in den naam van hen, die derzelver uitvinders waren, of die hij onderstelde, derzelver uitvinders te zijn: dat derhalven, deze zelfde samenspraken, bovendien, eene schoole van twijfelarij zijn, en dat PLATO, ter gelijker tijd, de stoute verbeelding van eenen geleerden, die behagen schept, [p.74] om schitterende onderstellingen te maken, en te ontwikkelen, heeft weten samen te paren, met de ingetogenheid van eenen, wijsgeer, die zich aan zijne verbeelding overgeeft, zonder zich door dezelve te laten wegsleepen, om dat zijne Reden met eenen heilzamen twijfel gewapend, zich, zelfs voor de verleidendste begochelingen, weet te hoeden.

   Deze Schoolen, waarin de leer, en bovenäl de beginselen en leerwijze bewaard bleven, van den eersten opzichter, wiens opvolgers nogthands, wel verre verwijderd waren van eene slaafsche gehoorzaamheid; deze schoolen hadden het voordeel, van in hunnen boezem, die mannen, wier bezigheid bestond, in de geheimen der natuur te doorgronden, door de banden eener vrije broederschap te verëenigen. Zoo al het gevoelen van den meester, te dikwerf, dat gezach had, dat alleen de Reden toekomt, zoo daardoor deze instelling, den voordgang der verlichting somtijds opschorte, zij strekte nogthands, om dezelve in grootere uitgebreidheid, en vaardiger voordteplanten, in een' tijd, waarin de Drukkonst onbekend was, zelfs de handschriften zeer zeldzaam waren, en waarin deze groote schoolen, wier vermaardheid uit alle gedeelten van Griekenland, kwekelingen tot zich trok, het vermogendste middel waren, om den smaak voor de wijsgeeren, te doen geboren worden, en nieuwe waarheden te verspreiden. Deze Schoolen, die elkanders mededingsters waren, bestreden de eene de andere, met die verbit- [p.75] tering, welke het uitwerksel van den secten geest is, en menigmaal offerde men de belangens der waarheid op, aan den goeden uitslag eener leere, waaraan een gedeelte van den hoogmoed van ieder lid der secte verbonden was. De persoonlijke drift, om aanhangelingen te maken, verdoofde de veel edeler drift, om de menschen te verlichten. Doch, te gelijker tijd, onderhield deze mededinging, in de geesten, eene nuttige werkzaamheid; het tooneel dezer twisten, het belang van dezen oorlog van gevoelens, verlevendigde, en verbond aan de beöefening der wijsgeerte, eene menigte van menschen, welke de bloote liefde tot de waarheid noch aan hunne zaken, noch aan de vermaken, noch zelfs, aan de traagheid zou hebben kunnen onttrekken. Daar eindelijk, deze Schoolen, deze secten, welken de Grieken de wijsheid hadden, om nooit met staatkundige instellingen te vermengen, volmaaktelijk vrij bleven; daar iederëen, naar zijn welgevallen, eene andere school kon openen, of eene nieuwe secte oprichten, zoo had men deze dienstbaarheid der Reden niet te vreezen, welke, bij het meerendeel der andere volken, een onverwinlijke hinderpaal was voor de Vorderingen van 's Menschen Geest. Wij zullen aantoonen, hoedanig de invloed der wijsgeeren, op de Reden, de Zeden, de Wetten en Regeeringen der Grieken was; een invloed, die grootendeels daaraan moet worden toegeschreven, dat deze wijsgeeren nooit een staatkundig [p.76] aanwezen hadden, of zelfs begeerden te hebben; daaraan, dat de vrijwillige verwijdering van de openbare zaken, een grondreel was, die aan genoegzaam alle secten gemeen was; daaräan, eindelijk, dat zij zich, door hun leven, zoo wel als door hunne gevoelens, van andere menschen, poogden te onderscheiden.

   Het tafereel dezer verschillende secten, schetsende, zullen wij ons minder met hunne leerstelsels, dan met de beginselen hunner wijsgeerte bezig houden; en niet zoo zeer, trachten naartevorschen, -- gelijk men al te dikwerf gedaan heeft, -- welke, naauwkeuriglijk, de ongerijmde leerstellingen waren, die eene genoegzaam onverstaanbare taal, aan ons gezicht onttrekt, maar eerder trachten aantetoonen, welke algemeene dwalingen, hen op deze bedrieglijke wegen gebragt hebben, en derzelver oirsprong, in den natuurlijken voordgang van 's Menschen Geest, poogen optesporen.

   Bovenäl zullen wij ons bezig houden, om de vorderingen der beoefenende wetenschappen, en de agterëenvolgende volmaking van derzelver leerwijzen, te verklaren.

   Op dit tijdtip, bevatte de wijsgeerte, alle wetenschappen, uitgezonderd de Geneeskonst, welke zich reeds van dezelve had afgescheiden. De schriften van HIPPOCRATES, zullen ons aantoonen, hoedanig als toen de Raat dezer wetenschap was, benevens van die, welke natuurlijk met dezelve verbonden zijn, doch als nog geene [p.77] wetenschappen konden genoemd worden, dan alleen, ter oirzake van hunne betrekking met de Geneeskonst zelve.

   De Wiskundige wetenschappen, waren in de schoolen van THALES en PYTHAGORAS, met vrucht beoefend. Zij verhieven zich nogthands niet boven die hoogte, op welke zij, in de Priesterlijke Genootschappen van het Oosten, gebleven waren. Doch, van de geboorte der schoole van PLATO af, overwonnen zij dien hinderpaal, welke het denkbeeld, om haar tot eene onmiddelijke en beoefenende nuttigheid te bepalen, had in den weg gesteld.

   Deze wijsgeer, loste, het eerst, het voorstel van de verdubbeling van het vierkant op, door eene onvermoeide werkzaamheid, doch tevens door eene vernuftige handelwijze, en op eene wezenlijk juiste manier. Zijne voornaamste leerlingen, deden de ontdekking van de kegelsneden, door derzelver hoofdëigenschappen te bepalen, en openden daardoor, voor de genie, dien onäfmeetlijken gezichtskring, om welken te bereiken, men tot het einde der tijden zijne vermogens kan oefenen, doch welken men op iedere schrede, die men voorwaards doet, zijne palen verder zal zien uitzetten.

   't Is aan de wijsgeerte niet alleen, dat de staatkundige wetenschappen, hunne vorderingen, bij de Grieken, verschuldigd waren. In deze kleine Gemeenebesten, altoos naïeverig, om hunne onäfhanglijkheid en vrijheid te bewaren, vertrouwde [p.78] men, genoegzaam algemeen, aan één enkel man, niet zoo zeer de magt om wetten te maken, als wel de bediening, om dezelve in orde bijëentevoegen, en aan het volk voortestellen, hetwelk na dezelve onderzocht te hebben, zijne onmiddelijke bekrachtiging verleende.

   Het volk legde derhalven, aan den wijsgeer, wiens deugden of wijsheid, deszelfs vertrouwen verworven hadden, zeker werk op; doch, het vertrouwde hem, geen het minste gezach; -- 't gene wij sedert de wetgevende magt genoemd hebben, oefende het alleen, en door zich zelven uit. De ongelukkige gewoonte, om in staatkundige instellingen, het bijgeloof te hulp te roepen, heeft al te dikwerf de bewerkstelliging van dit denkbeeld bezoedeld, zoo geschikt, om aan de wetten eens Lands, die leerstellige eenheid te geven, welke alleen derzelver werking, zeekerer en gemaklijker kan maken, en derzelver duurzaamheid kan bevorderen. De staatkunde had bovendien, nog te weinig, genoegzaam zeekere beginselen, dan dat men geene reden zou hebben gehad, om te vreezen, dat de wetgevers in het samenstellen van deze wetten, hunne vooröordeelen en driften, niet zouden hebben doen gelden.

   Derzelver oogmerk kon nog niet zijn, om, op de Reden, op de rechten, welke alle menschen in gelijke mate, van de natuur ontvangen hebben, op de grondregelen, der algemeene rechtvaardigheid eindelijk, het gebouw eener maatschappij van vrije en gelijke menschen, te grond- [p.79] vesten, maar alleenlijk, om de wetten vasttestellen, volgends welke, de erffelijke leden, eener reeds bestaande maatschappij, hunne vrijheid konden bewaren, voor de onrechtvaardigheid beveiligd konden zijn, en, naar buiten, eene magt konden vertoonen, welke de waarborg hunner onäfhanglijkheid was.

   Daar men onderstelde, dat deze wetten, die, genoegzaam altoos, met den Godsdienst verbonden, en door eeden geheiligd waren, eeuwig zouden duren, was men minder bezorgd, om het volk, de middelen te verschaffen, om dezelven op eene vreedzame wijze te hervormen, dan wel, om de verminking dezer grondwetten, voortekomen, en te verhinderen, dat geene stukswijze hervormingen, derzelver samenstel of geest vervalschten en bedierven. Men zocht instellingen te maken, die geschikt waren, om de liefde tot het Vaderland, aanteprijzen en aantekweken; die liefde tot het Vaderland, welke tevens in zich besloot, de liefde voor deszelfs wetten, of voor deszelfs gebruiken, en voor eene samenstelling van magten, welke de waarborg was, van de uitvoering der wetten, tegens de nalatigheid en het bederf der overheden, het gezach van vermogende burgers, en de onrustige bewegingen van het gemeen. De rijke lieden, die toen alleen instaat waren, om wezenlijke kundigheden te verkrijgen, konden, door zich van het gezach meester te maken, de behoeftigen onderdrukken, en hen dwingen, om zich in de armen van eenen dwingeland [p.80] te werpen. De onwetenheid, en ligtvaardigheid van het volk, deszelfs wantrouwen op de vermogende burgers, konden aan deze, de begeerte inboezemen, en de middelen verschaffen, om eene aristocratische, willekeurige magt intevoeren, of den verzwakten staat aan de eerzucht van deszelfs naburen overteleveren. Gedwongen, om zich even zeer voor deze beide klippen te wachten, namen de Grieksche Wetgevers toevlucht tot meer of min gelukkige samenvoegingen, doch welke nogthands altoos het kenmerk droegen, van die scherpzinnigheid en dat vernuft, welke, van dien tijd af, den algemeenen geest der natie, aan den dag legden.

   Zeer bezwaarlijk, zal men, in de hedendaagsche Gemeenebesten, of zelfs in de geschetste ontwerpen der wijsgeeren, eene instelling ontdekken, waarvan de Grieksche Gemeenebesten, het model niet opgeleverd, of het voorbeeld niet gegeven hebben. Immers het verbond door AMPHICTION opgericht, dat der Etoliërs, der Arcadiërs en Acheërs, vertoonen ons Bondgenootschaplijke Regeeringsvormen, welke meerder of minder naauw verëenigd waren; 'er bestond ook een minder barbaarsch recht der volken, en 'er werden weldadiger regelen voor den Koophandel vastgesteld, tusschen deze verschillende volken, die, door eenen gemeenen oirsprong, door 't gebruik van dezelfde taal, door gelijke zeden, gevoelens en godsdienststelsels, nader bijëen gebragt werden.

   De onderlinge betrekkingen, tusschen Land- [p.81] bouw, Vlijt, Koophandel, en de Regeeringsvorm en Wetgeving van eenen Staat, haren invloed, op deszelfs welvaart, magt en vrijheid, konden de opmerking van een schrander, werkzaam, en met de openbare belangen, zich bezig houdend volk, niet ontsnappen; ook wordt men bij hetzelve, de eerste spooren gewaar, van die zoo uitgebreide en zoo nuttige konst, hedendaagsch bekend, onder den naam van Staatkundige Oeconomie.

   De enkele beschouwing der vastgestelde Regeeringen, was dus genoegzaam, om van de Staatkunde, weldra eene uitgestrekte wetenschap te maken. Nogthands, komt zij in de schriften der wijsgeeren, meer voor, als eene op gebeurtenissen en ondervinding gegronde wetenschap, dan wel, als eene wezenlijke theörie, gegrond op algemeene beginselen, die uit de natuur geschept, en door de Reden goedgekeurd zijn. Zoodanig nu, is het gezichtspunt, onder 't welke men, de staatkundige denkbeelden van ARISTOTELES en PLATO beschouwen moet, wanneer men derzelver waardij met billijkheid wil beöordeelen.

   Genoegzaam alle instellingen der Grieken, onderstellen het bestaan der slavernij, en de mooglijkheid, om op eene openbare plaats, de gantsche massa van burgers te verëenigen; om wel te oordeelen over derzelver uitwerkselen, vooräl om die te voorzien, welke zij zouden hebben, bij de hedendaagsche groote natiën, moet men geen oogenblik, deze twee belangrijke omstandigheden. [p.82] uit het oog verliezen. Doch, men kan de eerstgenoemde niet beschouwen, zonder met smart te gedenken, dat, in dien tijd, het oogmerk zelfs van de volmaakte samenstellen, alleen daarin bestond, om de vrijheid, of het geluk, van, op zijn hoogst genomen, de helft van het menschdom, bevorderlijk te zijn.

   De opvoeding was, bij de Grieken, een gewigtig gedeelte der staatkunde. Zij vormde mannen, voor het Vaderland, meer dan voor hun zelven of hun geslacht. Echter kan dit beginsel niet worden aangenomen, dan bij weinig talrijke volken, welke men eerder, zeker natiönaal belang, afgescheiden van het algemeen belang der menschheid, onderstellen kan. Het is niet uitvoerlijk, dan alleen in zoodanige landen, waar de moeijelijkste arbeid van den Landbouw en der konsten, door slaven verricht wordt. Deze opvoeding bepaalde zich genoegzaam alleen tot lichaamsöefeningen, tot zedelijke beginselen, en gewoonten, die geschikt waren om eene uitsluitende vaderlandsliefde te verwekken: het overige werd, vrijwillig, in de schoolen der Wijsgeeren, of der Redenaars, als mede in de werkhuizen der konste-naars geleerd; en deze vrijheid is tevens eene der oirzaken geweest, van de meerderheid der Grieken. In hunne Staatkunde, even als in hunne wijsgeerte, wordt men een algemeen beginsel gewaar, waarvan de Geschiedenis, alleen een zeer klein getal uitzonderingen oplevert; namelijk dit: om, [p.83] door middel der wetten, minder de oirzaken van zeker kwaad te doen verdwijnen, dan wel, om deszelfs uitwerkselen wegtenemen, door de eene oorzaak, tegen de andere, overtestellen; -- om, in de staatkundige instellingen, met de vooröordeelen en gebreken, voordeel te doen, liever dan dezelven te doen verdwijnen, of te beteugelen, -- om zich meerder bezig te houden, met de middelen, om den mensch te ontäarten, zijne gevoeligheid te verhoogen, en aan 't doolen, te helpen, dan om de neigingen die het noodzaaklijk uitwerksel van zijne zedelijkheid zijn, te volmaken en te zuiveren: -- dwalingen, die, het gevolg zijn van de nog algemeener dwaling, om den mensch, zoo als hij in den tegenwoordigen staat van beschaving zich bevindt, dat is: de door vooröordeelen, door konstige driften, en door maatschappelijke gewoonten, bedorven mensch, aantezien, voor den mensch, zoo als hij uit de handen der natuur gekomen is.

   Deze opmerking is des te gewigtiger, en het zal des te noodzaaklijker zijn, om den oirsprong van deze dwaling te ontwikkelen, om dezelve des te beter uitteroeijen, daar zij tot op onzen tijd is voordgeplant, en nog al te dikwerf, onder ons, en Zede-, en Staatkunde, in den grond bederft.

   Wanneer men de wetgeving, en vooräl de vorm en regelen van de rechterlijke uitspraken, bij de Grieken, en bij de Oosterlingen, te samen vergelijkt, zoo zal men zien, dat bij de eenen de [p.84] wetten een juk zijn, waarönder slaven, door middel van geweld, gebukt gaan, bij de anderen, de voorwaarden eens verdrags tusschen vrijë menschen gemaakt. -- Bij de eenen is het oogmerk, van alle wettige inrichtingen, dat de wil des meesters gehoorzaamd, bij de anderen, dat de vrijheid der burgers niet geschonden worde. -- Bij de eenen, is de wet gemaakt voor hem die ze oplegt, bij de anderen, voor hem, die zich aan dezelve moet onderwerpen. Bij de eenen, gebruikt men geweld om haar te doen vreezen, bij de anderen, leert men haar beminnen: -- een onderscheid, dat wij onder de hedendaagsche natiën, tusschen de wetten der vrijë, en die der in slavernij gedompelde volken, ook nog zullen aantreffen: Men zal zien, dat in Griekenland, de mensch minder gevoel van zijne Rechten zou hebben gehad zoo hij dezelve nog niet had gekend, of derzelver natuur en uitgestrektheid, niet had weten te doorgronden en te bevatten.

   Op dit tijdstip, waarin de eerste stralen van de wijsgeerte bij de Grieken, te voorschijn kwamen, en zij hunne eerste vorderingen in de wetenschappen maakten, verhieven zich de schoone konsten, tot eenen trap van volmaaktheid, zoo als geen volk nog bereikt had, en sommigen, sedert met moeite hebben kunnen bereiken. HOMERUS leefde, gedurende den tijd van die verdeeldheden, welke den val der dwingelanden, en de vorming van gemeenebesten vergezelden. SOPHOCLES, EURIPIDES, PINDARUS, THUCY- [p.85] DIDES, DEMOSTHENES, PHIDIAS, APELLES, waren tijdgenooten van SOCRATES of PLATO.

   Wij zullen het Tafereel der Vorderingen van deze Konsten schetsen; derzelver oirzaken navorschen; en dat gene, dat men als eene volmaking der konst moet aanmerken, os dat enkel het uitwerksel was, van het gelukkig genie des konstenaars, zorgvuldig onderscheiden; een onderscheid, 't welk genoegzaam is, om de naauwe grenzen, binnen welken men de volmaking der schoone konsten besloten had, te doen verdwijnen. Wij zullen den invloed, welke de Regeeringsvorm, het samenstel van wetgeving, en de geest van den godsdienstigen eerdienst, op derzelver vorderingen hadden, aantoonen; wij zullen onderzoeken, wat zij, aan de vorderingen der wijsgeerte, verschuldigd waren, en wat deze zelve, aan hun, had dank te weten.

   Wij zullen aantoonen, hoe de vrijheid, de konsten en de verlichting, het hunne hebben toegebragt, tot de verzachting, en verbetering der zeden; wij zullen doen zien, dat deze gebreken der Grieken, die zoo menigmaal, aan de vorderingen zelfs, hunner beschaving, zijn toegeschreven, alleen te wijten waren, aan de onbeschaafdere Eeuwen, en dat de verlichting, en de beöefening der konsten, wanneer zij dezelve al niet konden uitroeijen, ze nogthands hebben verminderd; wij zullen bewijzen, dat deze sierlijke machtspreuken, tegens de wetenschappen en kon- [p.86] sten, op eene verkeerde toepassing der Geschiedenis, gegrond zijn; en dat integendeel, de vorderingen der deugd, altoos die der verlichting verzeld hebben, gelijk die des zedenbederfs, derzelver verval altoos gevolgd zijn, of hebben aangekondigd.


[<] [^] [>]

VIJFDE TIJDPERK.

VORDERINGEN DER WETENSCHAPPEN, SEDERT DERZELVER VERDEELING, TOT DERZELVER VERVAL.


PLATO leefde nog, toen zijn leerling ARISTOTELES, binnen Athenen zelfs, eene school opende, die de mededingster der zijne werd.

   Niet alleen, omvattede deze, alle wetenschappen, maar hij paste de wijsgeerige leerwijze ook toe op de welsprekenheid, en de dichtkunde. Hij was de eerste, die het denkbeeld koesterde, dat deze leerwijze, zich moet uitstrekken tot alles, wat het menschlijk verstand, bereiken kan; om dat dit verstand overäl, dezelfde vermogens oefenende, ook overäl, aan dezelfde wetten moet onderworpen zijn.

   Hoe uitgebreider het ontwerp was, dat hij zich gemaakt had, hoe meerder hij de noodzaaklijkheid gevoelde, om de onderscheiden gedeelten, van elkanderen. aftezonderen, en naauwkeuriger de grenzen van ieder derzelver te bepalen. [p.87]

Van dit tijdstip af gerekend, heeft het meerendeel der wijsgeeren, en zelfs, geheele secten, zich alleen, tot eenigen dezer gedeelten bepaald. De Wis - en Natuurkundige - Wetenschappen, vormden alleen eene groote afdeeling. Daar zij gegrond zijn, op berekeningen en waarnemingen, en daar dat gene, dat zij kunnen loeren, onäfhanglijk is, van de gevoelens, die de onderscheidene secten verdeelden, scheideden zij zich af, van de wijsgeerte, waarover deze secten, hunne heerschappij nog uitoefenden. Zij werden dus, de bezigheid van geleerden, die zelfs bijna allen, wijs genoeg waren, om zich niet te bemoeijen, met de twisten der schoolen, waarin men zich aan eene worsteling om aanzien te verkrijgen, overgaf, die meerder voordeelig was, voor de voorbijgaande vermaardheid der wijsgeeren, dan voor de vorderingen der wijsgeerte zelve. Dit woord zelf, begon niets anders meer te beteekenen, dan de algemeene beginselen, van het samenstel der Waereld, van de Bovennatuurkunde, de Redeneerkonst, en van de Zedekunde, waarvan de Staatkunde een gedeelte uitmaakte.

   Gelukkiglijk was het tijdstip van deze verdeeling dien tijd voorafgegaan, waarin Griekenland, na langdurige onlusten, zijne vrijheid verloor. De wetenschappen vonden, in de hoofdstad van Egypten, een toevlucht, die de dwingelanden die over hetzelve heerschten, welligt aan de wijsgeerte zouden geweigerd hebben. Vorsten, die een groot gedeelte van hunnen rijkdom en van hun- [p.88] ne magt, aan den verëenigden Koophandel, tusschen de Middellandsche en Asätische Zeeën, verschuldigd waren, moesten natuurlijk die wetenschappen aanmoedigen, die voor de Zeevaart en den Koophandel nuttig waren.

   Zij deelden dus niet in dit veel schielijker verval, dat weldra de wijsgeerte, welkers luister met de vrijheid verdwenen was, ondervond. De dwinglandij der Romeinen, dat volk, dat voor de vorderingen der verlichting zoo onverschillig was, bereikte Egypten niet dan zeer laat, en in een' tijd, waarin de Stad Alexandrie, voor het bestaan van Rome, noodzaaklijk geworden was. Reeds de hoofdstad (om dus te spreken), der wetenschappen, en het middenpunt van den Koophandel zijnde, was zij voor zich zelve genoegzaam, om 't geheiligd vuur der wetenschappen te bewaren, door middel van hare bevolking, haren rijkdom, den grooten toeloop van vreemdelingen, en de instellingen der Ptolomeën, welke de overwinnaars niet zochten te vernietigen.

   De Academische secte, welke de wiskonstige wetenschappen, sedert hare oprichting, beöefend had, en welkers wijsgeerig onderwijs, zich genoegzaam alleen bepaalde, om de nuttigheid des twijfels te bewijzen, en de naauwe grenzen der zeekerheid aantetoonen, moest natuurlijk de secte der geleerden zijn; deze leer ook, kon de dwingelanden geen' schrik aanjagen, waaröm zij in de schoole van Alexandrie, de heerschende was.

   De theorie der kegelsneden, de methode, om [p.89] dezelve, in de samenstelling van de algemeene gronden der Meetkonst, of, in de oplossing van voorstellen aantewenden, en de ontdekking van eenige andere kromme lijnen, breideden de loopbaan der Meetkonst, welke tot dien tijd toe, zoo eng beperkt was, zeer veel uit. ARCHIMEDES ontdekte het vierkant der brandsnede of Parabool, en meette de oppervlakte van het bolrond; dit waren de eerste vorderingen in deze theorie, die de laatste waardij eener hoegrootheid bepaalt, waartoe deze hoegrootheid onophoudelijk nader komt, zonder dezelve ooit te bereiken; en in deze wetenschap, die ons leert, om de betrekkingen, van deze verdwijnende hoegrootheden te vinden, of, om van de kennisse dezer betrekkingen, tot de bepaling van die der eindige grootheden, opteklimmen; in één woord, in deze berekening, aan welke de hedendaagsche Meetkonstenaars, met minder recht dan hoogmoed, den naam van berekening van 't onëindige gegeven hebben. 't Is ARCHIMEDES, die 't eerste, de naastbijkomende betrekking tusschen de middellijn des cirkels en zijnen omtrek bepaalde, die aantoonde, hoe men dezelve al nader en nader kon komen, en de naderende leerwijze, deze gelukkige aanvulling van de ongenoegzaamheid der reeds bekende methoden, en menigmaal van de wetenschap zelve, leerde kennen.

   Men kan hem, in sommige opzichten, aanmerken, als de vader der beschouwende werktuigkunde. De theorie van den hefboom, is men [p.90] hem verschuldigd, benevens, de ontdekking van dit beginsel in de water - weegkunde, dat een lichaam, in eene vloeistof geplaatst, een gedeelte van zijn gewigt verliest, dat gelijk is, aan het gewigt, van dat gedeelte der vloeistof, dat het verplaatst heeft.

   De schroef, die zijn' naam draagt, zijne brandspiegels, de wonderen van het beleg van Syracuse, getuigen van zijne bekwaamheid, in de dadelijke werktuigkunde, welke door de geleerden verwaarloosd was, om dat de theoretische beginselen, tot dien tijd toe, bekend, niet voldoende waren, om tot de kennis derzelven te geraken. Deze groote ontdekkingen, deze nieuwe wetenschappen, doen ARCHIMEDES eene plaats verkrijgen, onder die gelukkige geniën, wier leven, een tijdvak uitmaakt, in de geschiedenis van den mensch, en wier aanwezen, eene der grootste weldaden der natuur schijnt te zijn.

   In de schoole van Alexandrië is 't, dat wij de eerste spooren vinden der Algebra, dat is, van de berekening der grootheden, blootelijk als grootheden aangemerkt. De aard en natuur, der, in het Boek van DIÖPHANTES voorgestelde en opgeloste vraagstukken, vorderde, dat de getallen, beschouwd werden, als eene algemeene en onbepaalde waarde hebbende, en als eeniglijk aan zekere voorwaarden onderworpen zijnde.

   Doch deze wetenschap, had toen nog niet, gelijk tegenswoordig, hare teekens, hare eigendomlijke leerwijzen, en konstige bewerkingen. Men [p.91] duidde deze algemene grootheden, door woorden, aan; en 't was door middel eener reeks van redeneeringen, dat men eenige voorstellen vond, ontwikkelde, en oploste.

   Eenige Chaldeeuwsche waarnemingen, door ALEXANDER, aan ARISTOTELES toegezonden, bespoedigden de vorderingen der Sterrekunde; -- 't geene dezelve 't schitterendst oplevert, is men verschuldigd, aan HIPPARCHUS. Doch, zoo men al, na zijnen tijd, in de Sterrekunde, gelijk na den tijd van ARCHIMEDES, in de Meet- en Werktuigkunde, zoodanige ontdekkingen, en werkzaamheden, niet meer vindt, die in zekeren zin, 't geheele aanzien eener wetenschap veranderen, men ging nogthands nog langen tijd voort, om dezelve te volmaken, uittebreiden, en ten minsten met bijzondere waarheden te verrijken.

   ARISTOTELES had, in zijne historie der dieren, de beginselen aangetoond, en het voorbeeld gegeven, van de wijze, om met naauwkeurigheid waarnemingen te doen, en de voorwerpen der natuur, in eene goede orde te beschrijven, deze waarnemingen te rangschikken, en, om van de algemeene besluiten, die uit dezelve voordvloeiden, gebruik te maken. De historie der planten, en der delfstoffen, werd na zijnen tijd behandeld, doch met minder naauwkeurigheid, en met minder uitgebreide en minder wijsgeerige oogmerken.

   De vorderingen der Ontleedkunde, gingen zeer langzaam voort, niet alleen, om dat de gods [p.92] dienstige vooröordeelen, zich tegens de ontleding van doode lichamen verzetteden, maar ook, om dat het algemeen gevoelen, derzelver aanraking, als eene soort van zedelijke besmetting, beschouwde.

   De Geneeskunde van HIPPOCRATES was alleen eene wetenschap op waarnemingen gebouwd, die enkel tot empirische leerwijzen kon heenleiden. Zij werd weldra vergiftigd, door den secten geest, en den smaak voor onderstellingen;doch, zoo het aantal van dwalingen, de overhand al hadde, boven dat van nieuwe waarheden, zoo al de vooröordeelen of de leerstelsels der Geneeskundigen, meer kwaad deden, dan hunne waarnemingen goed konden te weeg brengen, men kan nogthands niet ontkennen, dat de Geneeskunde, gedurende dit tijdperk, wezenlijke, hoewel geringe, vorderingen, gemaakt heeft.

   ARISTOTELES maakte, in zijne Natuurkunde, geen gebruik van die naauwkeurigheid, en wijze voorzichtigheid, die zijne historie der dieren kenmerken. Hij betaalde den tol aan de gewoonte zijner Eeuw, en den geest der schoolen, daar hij haar verminkte, door Hypothetische beginselen, die, in hare onbepaalde algemeenheid, met eene soort van gemaklijkheid alles verklaarden, om dat zij niets konden verklaren, met naauwkeurigheid.

   Waarnemingen, daarënboven, zijn alleen niet genoegzaam; men moet proeven doen, en daartoe worden werktuigen verëischt; en het schijnt, dat [p.93] men als nog geene daadzaken genoeg verzameld had, dat men dezelve in hare bijzondere deelen, nog niet genoeg beschouwd had, om de noodzaaklijkheid te gevoelen, en het denkbeeld te verkrijgen, van deze wijze, om de natuur te ondervragen, en haar te dwingen, om ons te andwoorden.

   De historie der vorderingen van de natuurkunde, moet dus, in dit tijdperk zich bepalen, tot het tafereel van een klein getal van kundigheden, die men meerder verschuldigd was, aan 't geval, en aan die waarnemingen, waartoe de beöefening der konsten, aanleiding gaf, dan aan de navorschingen der geleerden. De waterloopkunde, en vooräl de gezichtkunde, leveren een minder schralen oogst op, doch bestaan nogthands eerder, in opgemerkte verschijnselen, die zich van zelven aanboden, dan in theoriën, of natuurkundige wetten, die door ondervinding ontdekt, of door overdenking uitgevonden waren.

   De Landbouw was tot hier toe bepaald tot de enkele beöefening, en tot eenige regelen, die, door de Priesters, terwijl zij dezelven aan het volk mededeelden, uit hoofde hunner bijgeloovigheden, bedorven waren. Zij werd bij de Grieken, en vooräl bij de Romeinen, eene belangrijke en geachte konst, welkers gebruiklijkheden en voorschriften, door de geleerdste mannen, werden bijeenverzameld. Deze verzamelingen van waarnemingen, met naauwkeurigheid blootgelegd, en met oordeel bijëengevoegd, konden de beöefening [p.94] toegelicht, en nuttige methoden verspreid hebben; doch men was nog verre verwijderd van de Eeuw der ondervinding en welberekende waarnemingen.

   De werktuiglijke konsten begonnen zich met de wetenschappen te verbinden. De wijsgeeren, onderzochten derzelver natuur, spoorden derzelver oirsprong na, bestudeerden hare geschiedenis, en hielden zich bezig, met de handelwijzen en de voordbrengselen van die, welke, in onderscheiden gewesten, beöefend werden, te beschrijven, deze waarnemingen te verzamelen, en tot de nakomelingschap overtebrengen.

   Men zag PLINIUS dus, in het groot ontwerp zijner natuurlijkste historie, den mensch, de natuur en alle konsten bevatten, een werk, dat den onwaardeerbaren inhoud bevat, van alles, 't geen toen, de wezenlijke rijkdom van 's menschen geest uitmaakte; zijne aanspraak op onze erkentenis kan niet worden weggenomen, door het billijke verwijt van, met weinig oordeel, en te groote ligtgeloovigheid veel te hebben bijëenverzameld, 't gene de onkunde of bedrieglijke verwaandheid der Geschiedschrijvers en Reizigers, aan zijne onverzadelijke begeerte, om alles te leeren kennen, aanbood.

   'Te midden van 't verval van Griekenland, was Athenen, dat in hare voorspoedige dagen, de wijsgeerte en de wetenschappen geëerd had, ook op hare beurt aan dezelven verschuldigd, dat het nog eenigen tijd sommige overblijfsels hares ouden luisters behield. Het lot van Griekenland en [p.95] Asia, werd in hare volksvergaderingen niet meer overwogen, maar het was in hare schoolen, dat de Romeinen, de geheimen der welsprekenheid leerden kennen, en bij den rook der lampe van DEMOSTHENES, dat de voornaamste van Rome's Redenaars gevormd werd.

   De Academie, het Lyceum, de Stoca, de Tuinen van EPICURUS, waren de voornaamste schoolen der vier secten (*),

(*)    Te weten: de Academische, de Peripatetische, de Stoïcijnsche, en de Epicuristische Secte: of anders, de navolgers van PLATO, ARISTOTELES, ZENO, en EPICURUS.(AANM. VAN DEN VERT.)

die zich onderling de heerschappij in de wijsgeerte betwisteden.

   Men leerde in de Academie, dat 'er niets zeekers was; -- dat de mensch, ten aanzien van eenig voorwerp, noch tot eene wezenlijke zeekerheid; noch zelfs, tot eene volkomene bevatting, geraken kon; -- dat hij eindelijk, (en het was moeilijk om verder te gaan) zelfs van deze onmogelijkheid om iets te kennen, niet zeeker kon zijn, en zelfs de noodzaaklijkheid om aan alles te twijfelen, in twijfel moest trekken.

   Men verklaarde, verdedigde, en bestreed 'er, de gevoelens van andere wijsgeeren, doch enkel als onderstellingen, die geschikt waren, om den geest te oefenen, en de iedelheid der menschlijke kundigheden, benevens de ongerijmdheid van het dogmatisch zelfvertrouwen, te beter re doen gevoelen, door de onzeekerheid, die deze twisten verzelde. [p.96]

   Deze twijfel nogthands, welke door de Rede, wordt goedgekeurd, wanneer wij daardoor geleerd worden, om niet over woorden te twisten, aan welken wij geene duidelijke en naauwkeurige denkbeelden kunnen hechten; om onze toestemming evenredig te doen zijn, aan den trap van waarschijnlijkheid van eenig voorstel; en om voor iedere soort van kundigheden, de grenzen der zeekerheid, die wij verkrijgen kunnen, wel te bepalen; deze zelfde twijfel, zeg ik, wordt, wanneer hij zich uitstrekt tot bewezene waarheden, en de beginselen der zedekunde aantast, of domheid, of dwaasheid, en begunstigt de onwetenheid en het zedebederf; en van dien aart, is de buitensporigheid, waartoe de Sophisten vervallen zijn, die in de Academie, de eerste leerlingen van PLATO vervingen.

   Wij zullen de beginselen dezer Sceptici, en de oirzaak hunner dwalingen, verklaren; wij zullen trachten nategaan, wat men, ten aanzien van de buitensporigheid hunner leere, moet toeschrijven, aan de dwaze zucht, om zich door vreemde gevoelens bijzonder te maken; wij zullen doen opmerken, dat, indien zij al niet door 't instinct der andere menschen, en door dat, 't gene hen, in hun eigen levensgedrag, bestierde, wedersproken werden, zij nogthands, door de wijsgeeren, nooit recht verstaan, noch goed wederlegd zijn geworden.

   Deze te vergetrokkene twijfelarij, had nogthands de gansche Academische Secte niet besmet; het [p.97] gevoelen van een altoos aanwezig idé van rechtvaerdigheid, schoonheid en eerlijkheid, onäfhanglijk van alle belang der menschen, van hunne overeenkomsten, en zelfs van hun bestaan een idé, dat, in ons hart gegriffeld, het grondbeginsel onzer pligten, en de regelmaat onzer daden is. Deze leere, uit de samenspraken van PLATO ontleend, werd bij voordduring in zijne school verklaard, en maakte 'er den grondslag uit, van het onderwijs in de zedekunde.

   ARISTOTELES had geen meerdere kennis dan zijne meesters, van de konst, om de denkbeelden te ontwikkelen, dat is, om bij trappen, tot de eenvoudigste denkbeelden, waaruit dezelven saamgesteld zijn, op te klimmen, om de vorming zelve dezer eenvoudige denkbeelden gade te slaan, en om in deze uitwerkselen, de werkzaamheden van den geest, en de ontwikkeling van deszelfs vermogens te volgen.

   Zijne bovennatuurkunde was dus, gelijk die der andere wijsgeeren, niets anders dan eene onbepaalde en onzeekere leere, op misbruik van woorden, of op bloote onderstellingen gegrond.

   't Is nogthans aan hem, dat men deze belangrijke waarheid, deze eerste schrede in de kennis van 's menschen geest, verschuldigd is, dat, namelijk, zelfs onze afgetrokkendste, onze meest zuiver verstandelijke denkbeelden, om dus te spreken, hunnen oirsprong uit onze zinnelijkheid ontleenen: (*)

(*)   Hun, die met de wijsgeerte van den grooten KANT bekend [p.98] zijn, zal ik niet behoeven te zeggen, dat de stelling, hier, door den Schrijver, eene zoo belangrijke waarheid genoemd, tegenwoordig waarlijk geene algemeene toestemming vindt. (Aanm. van den Vertaler.)

doch hij onderschraagt dezelve, door [p.98] geene de minste ontwikkeling; 't was meer de gissing eens mans van genie, dan de uitslag eener reeks van waarnemingen, met naauwkeurigheid ontleend en bijëengevoegd, om eene algemeene waarheid uit dezelven afteleiden: dit zaad, in eene ondankbare aarde geworpen, bragt dus geene nuttige vruchten voort, dan na verloop van meer dan twintig eeuwen.

   ARISTOTELES, in zijne Logica, de betoogingen tot eene reeks van bewijzen, welke aan de gedaante van sluitredenen onderworpen waren, gebragt, en alle voorstellen vervolgends in vier soorten, die ze allen in zich bevatteden, verdeeld hebbende, leerde, onder alle mogelijke samenvoegingen van voorstellen dezer vier soorten, drie aan drie genomen, die genen kennen, welken overëenkomen met bondige en overtuigende sluitredenen, en die welken noodzaaklijk met dezelven overëenkomstig zijn. Door dit middel kan men oordeelen over de deugdelijkheid of gebreklijkheid van een bewijs, wanneer men slegts weet, tot welke samenvoeging het behoore; en de konst om regelmaatig te redeneeren, werd, in sommige opzichten, aan konstige regelen onderworpen.

   Dit vernuftig denkbeeld is, tot hiertoe, zonder vrucht gebleven; doch kan welligt t' eenigen dage [p.99] de eerste schrede worden, naar eene volmaking, waarop de konst om te redeneeren en te overwegen, als nog schijnt te wachten.

   Iedere deugd is, volgends ARISTOTELES, geplaatst tusschen twee ondeugden, waarvan de eene het gebrek aan, en de andere de overdrevenheid, van deze deugd uitmaakt: zij is, in zekeren zin, niets anders dan eene onzer natuurlijke neigingen, waaraan de reden ons verbiedt, of te veel weêrstand te bieden, of te veel gehoor te geven.

   Dit algemeen beginsel heeft zich aan hem kunnen voordoen, naar het voorbeeld van eene dier onbepaalde denkbeelden van orde, en overëenkomst, toen ter tijd, inde wijsgeerte zoo gemeen; doch hij bewees hetzelve, door het toetepassen op de naamlijst van woorden, welken in de Grieksche tale, uitdrukten, 't gene men deugden noemde.

   Omtrent den zelfden tijd, werden de geesten, door twee nieuwe secten verdeeld, welke de zedekunde op beginselen, die, ten minsten schijnbaar, tegens elkanderen streden, bouwende, hunnen invloed, verre buiten de grenzen hunner schoolen uitstrekten, en den val des Griekschen bijgeloofs verhaasteden, 't welk nogthands ongelukkiglijk, weldra door eene soort van bijgeloof vervangen werd, dat zwaarmoediger, gevaarlijker en schadelijker voor de verlichting was.

   De Stoïcynen deden de deugd en het geluk bestaan, in het bezit eener ziel, die, voor wellust en smart even ongevoelig, bevrijd van alle driften, verheven boven alle vrees en zwakheid, geen [p.100] ander wezenlijk goed, dan de deugd, geen ander wezenlijk kwaad, dan de wroegingen des gewetens, kent. Zij geloofden, dat de mensch zich tot deze hoogte kon verheffen, wanneer hij zulks slegts ieverig en standvastig wil; en dat hij alsdan, onäfhanglijk van het lot, en altoos meester van zich zelven zijnde, voor kwaad en ongeluk even ongenaakbaar is.

   Volgends hunne leer bezielt een algemeene geest de waereld: hij is overäl tegenwoordig, zoo hij niet alles is, en 'er eenig ding buiten hem besta. 's Menschen ziel is een uitvloeisel van denzelven. De ziel des wijzen, die de zuiverheid van haren oirsprong niet bezoedeld heeft, herëenigt zich, in het oogenblik des doods, met dezen algemeenen geest. De dood zou dus een goed zijn, indien het voor den wijzen, die aan de natuur onderworpen, en gehard is tegen alles wat gewoone menschen kwaad noemen, niet verhevener ware, hem, als eene onverschillige zaak aantemerken.

   EPICURUS plaatst het geluk in het genot van vermaak, en de afwezigheid van smart. De deugd bestaat bij hem, in het opvolgen onzer natuurlijke neigingen, die wij nogthands wel moeten weten te zuiveren, en te besturen. De matigheid, welke de smart vóórkomt, en welke onze natuurlijke vermogens in alle hare kracht bewaart, verzeekert ons alle die genietingen, die de natuur ons bereid heeft; de zorg om zich te hoeden voor vijandige of geweldige driften, welken het hart, dat aan derzelver bitterheid en woede is overgeleverd, pijni- [p.101] gen en verscheuren; de vlijt, om integendeel zachte en tedere aandoeningen aantekweken; de vermaken, die de vruchten van de beoefening der weldadigheid zijn, zich te verschaffen, en de gantsche zuiverheid zijner ziel te bewaren, om de schaamte en wroegingen, die op de misdaad volgen, te vermijden, en het aangenaam gevoel te genieten, 't geen de belooning van schoone daden uitmaakt: zie daar den weg, die, volgends hem, te gelijk tot het geluk en de deugd geleidt.

   EPICURUS zag in 't heeläl niets anders dan eene verzameling van stofdeeltjens, wier onderscheiddene samenvoegingen, aan noodzaaklijke wetten onderworpen waren. De menschlijke ziel was zelve eene dezer samenvoegingen. De stofdeeltjens, die haar samenstelden, verëenigd in het oogenblik, dat het lighaam leven ontving, verspreidden zich weder bij den dood, om zich met de algemeene verzameling te herëenigen, en nieuwe samenvoegingen uittemaken.

   De volks - vooröordeelen niet, al te regelregt, willende tegenspreken, had hij Goden aangenomen; doch Goden, die voor de bedrijven der menschen onverschillig, vervreemd van de orde des heeläls, en, gelijk andere wezens, aan de algemeene wetten, van deszelfs werktuiglijkheid, onderworpen zijnde, in zekeren zin, een toegift, tot zijn leerstelsel uitmaakten.

    Ongevoelige, trotsche en onredenlijke menschen, verborgen zich, onder het masker der Stoïcynen. Wellustige en bedorven menschen, sloopen dikwerf [p.102] de tuinen van EPICURUS binnen. Men lasterde de grondbeginselen der Epicuristen, welken men beschuldigde van het hoogste goed, in grove wellusten te plaatsen; en, men maakte het voorgeven van den Stoïcynschen wijzen belachlijk; die, als slaaf den molensteen draaijende, of gepijnigd door de jicht, daaröm niet minder gelukkig, vrij, en onäfhanglijk is.

   Deze wijsgeerte, die voorgaf, zich boven de natuur te verheffen, en die, welke haar alleen wilde gehoorzamen; deze zedekunde, welke geen ander goed erkende, dan de deugd, en die, welke het geluk in het vermaak stelde, leideden tot dezelfde gevolgen in de beoefening, terwijl zij van zulke tegen elkanderen aanloopende beginselen, uitgingen, en eene zoo tegenstrijdige taal voerden. Deze gelijkvormigheid in de zedelijke voorschriften van alle godsdiensten en wijsgeerige secten, zou voldoende zijn, om te bewijzen, dat zij eene waarheid behelsen, die onäfhanglijk is van godsdienstige leerstelsels, en wijsgeerige beginselen; en dat het, in 's menschen zedelijkheid zelve is, dat men den grondslag zijner pligten, en den oirsprong zijner denkbeelden van rechtvaerdigheid en deugd, zoeken moet; eene waarheid, waarvan de Epicuristische secte, zich minder dan eenige andere, verwijderd heeft: en niets bragt welligt meer toe, om haar den haat te berokkenen der huichelaars van alle soorten, voor wien de zedekunde alleen een voorwerp van koophandel is, welks monopolie zij zich onderling betwisten. [p.103]

   De ondergang der Grieksche gemeenebesten sleepte den val der staatkundige wetenschappen met zich. Nà den tijd van PLATO, ARISTOTELES en XENOPHON, werden zij genoegzaam niet meer in het samenstel der wijsgeerte begrepen.

   Doch het is tijd, om van eene gebeurtenis te spreken, die het lot van een groot gedeelte der waereld veranderde, en op de vorderingen van 's menschen geest eenen invloed had, die zich, tot onze tijden toe, uitstrekt.

   Wanneer men de Indiën en China uitzondert, zoo had de stad Rome hare heerschappij uitgestrekt over alle natiën, bij welken het menschlijk verstand zich verheven had, boven de zwakheid van deszelfs eerste kindsheid.

   Zij gaf wetten in alle landen, waar de Grieken hunne taal, hunne wetenschappen en wijsgeerte hadden ingevoerd. Alle deze volken, gehecht aan eene keten, welke door de overwinning aan den voet des Capitools was vastgemaakt, bestonden niet meer dan door den wil van Rome, en ten dienste van de driften hunner opperhoofden. Een waar tafereel van den regeeringsvorm dezer heerschappijvoerende stad, zou niet oneigen zijn aan den aart van dit werk. Men zou den oirsprong zien, van het erffelijk Patriciaat, en de vernuftige samenvoegingen, om hetzelve meerdere standvastigheid en kracht te geven, en tevens minder haatlijk te maken. Men zou een volk ontwaren, dat in den wapenhandel geoefend was, doch, in zijne huisselijke oneenigheden, nooit wapenen [p.104] gebruikte; dat het wezenlijk vermogen met het wettig gezach verëenigde, en zich, ter naauwernood, verdedigde tegen eenen trotschen Raad, die het door het bijgeloof ketende, terwijl het door den luister zijner overwinningen verblind werd; eene groote natie, beurtelings de speelbal heurer dwingelanden, of heurer verdedigers, en welke zich, gedurende vier eeuwen, geduldig liet misleiden, door middel van eenen ongerijmden, doch geheiligden invloed heurer Goden.

   Men zou deze Regeeringsvorm, welke voor eene enkele stad gemaakt was, van natuur zien veranderen, zonder daarom eene andere gedaante te verkrijgen, wanneer hij zich over een geheel Rijk moest uitstrekken; terwijl hij zich door gedurige oorlogen moest staande houden, en weldra door deszelfs eigen Legers vernietigd werd, en eindelijk, dit volk van Koningen, onteerd door de gewoonte van, ten kosten der openbare schatkist, gevoed te worden, en bedorven door de mildheid zijner Raadsheeren, aan éénen man, de krachtloze overblijfselen zijner nutteloze vrijheid, zien verkopen.

   De eerzucht der Romeinen dreef hen aan, om in Griekenland meesters te zoeken in de konst der welsprekenheid, welke bij hen een der wegen tot het geluk was. De smaak, voor bijzondere en verfijnde genietingen, de behoefte van nieuwe vermaken, welke uit den rijkdom en de ledigheid geboren wordt, deed hen de konsten der Grieken, en zelfs de verkeering met derzelver wijsgeeren, opzoeken. Doch, de wetenschappen, de wijsgeerte, de [p.105] teekenkonst, waren altoos planten, die aan den grond van Rome vreemd waren. De hebzucht der overwinnaars, bedekte Italie met de meesterstukken van Griekenland, door geweld ontroofd aan de tempelen en steden, welker sieraad zij uitmaakten, en welker slavernij zij verzachteden; doch de werken van geen eenig Romein konden met dezelven vergeleken worden. CICERO, LUCRETIUS en SENECA schreven in hunne taal sierlijk over de wijsgeerte, doch het was over de wijsgeerte der Grieken; en om den barbaarschen Almanach van NUMA te verbeteren, was CESAR genoodzaakt, een' wiskonstenaar van Alexandrie te gebruiken.

   Rome, langen tijd van een gescheurd door de samenspanningen van eerzuchtige legerhoofden, bezig met nieuwe veroveringen, of beroerd door burgertwisten, verviel eindelijk van hare onrustige vrijheid tot eene nog onstuimiger, door krijgsmagt gehandhaafde, dwinglandij. Hoe zou 'er dus plaats hebben kunnen overblijven, voor de stille overdenkingen der wijsgeerte en der konsten, onder opperhoofden, die allen, naar de dwinglandij begeerig waren; en welras daarna, onder dwingelanden, die de waarheid vreesden, en aan bekwaamheden, en deugden, een' even grooten haat toedroegen? Bovendien worden de wetenschappen en de wijsgeerte noodwendig veronachtzaamd, in alle Landen, alwaar voor hen, wier natuurlijke neiging zich tot studie uitstrekt, eene eerlijke loopbaan, om rijkdommen en waardigheden te verkrijgen, [p.106] geopend is; en zoodanig was te Rome de beöefening der Rechtsgeleerdheid.

   Wanneer de wetten, gelijk in 't Oosten, met den Godsdienst verbonden zijn, zoo wordt het recht, om dezelven uitteleggen, een der sterkste steunselen der priesterlijke dwinglandij. In Griekenland had zulks een gedeelte uitgemaakt van het wetboek, aan iedere stad, door derzelver wetgever gegeven: en was met den geest der Regeeringsvorm, en het vastgesteld Bestuur verbonden. De wetten ondergingen 'er weinige veranderingen; menigmaal maakten de overheden van dezelven misbruik; bijzondere onrechtvaerdigheden waren 'er gemeen; doch de gebreken der wetten gaven 'er nooit aanleiding tot een geregeld en koelbloedig berekend stelsel van roof- en plunderzucht. Te Rome, waar men langen tijd geen ander gezach dan de overlevering van gewoonten kende, waar de Rechters, ieder jaar verklaarden, volgends welke beginselen zij, gedurende hunne bediening, alle verschillen beslissen zouden, waar de eerste beschrevene wetten uit eene verzameling van Grieksche wetten bestonden, in orde gebragt door de Tienmannen, die meerder bezorgd waren, om hunne magt te behouden, dan om dezelve te verëeren door het samenstellen eener goede wetgeving; te Rome, waar, sedert dit tijdperk, de wetten, beurtelings, door de partij van den Raad, en die van het volk, voorgeschreeven, snel op elkander volgden, onophoudelijk vernietigd of bevestigd, verbeterd of met nieuwe bijvoegselen vermeerderd [p.107] werden, maakten weldra derzelver menigvuldigheid, vermenging en duisterheid, welke een noodzaaklijk gevolg van de verandering der taal was, van de studie en 't verstand dezer wetten, eene bijzondere wetenschap. De Raad, van den eerbied des volks voor oude instellingen, gebruik makende, gevoelde weldra, dat het voorrecht om de wetten uitteleggen, van gelijke waarde was, als het recht om nieuwe wetten te maken; en hij geraakte vol van Rechtsgeleerden. Derzelver vermogen overleefde zelfs dat van den Raad: en vermeerderde onder de Keizers, om dat het zoo veel grooter wordt, naarmate de wetgeving eigenzinniger en onzeekerer is.

   De Rechtsgeleerdheid is dus de eenige nieuwere wetenschap, welke wij aan de Romeinen verschuldigd zijn. Wij zullen derzelver geschiedenis schetsen, welke met die der vorderingen die de wetgeving onder de hedendaagsche volken gemaakt heeft, en vooräl met de geschiedenis der hinderpalen, die deze vorderingen ontmoet hebben, verbonden is.

   Wij zullen aantoonen, hoe de eerbied voor het stellig Recht der Romeinen dienstbaar is geweest, om eenige denkbeelden van het natuurlijk Recht der menschen te bewaren, en vervolgends deze denkbeelden te verhinderen, om zich voordteplanten en uittebreiden; en hoe wij aan het Roomsche recht een klein aantal nuttige waarheden, en veel meer, dwinglandsche vooröordeelen te danken hebben.

   De zachtheid der lijfstraflijke wetten, ten tijde van het Gemeenebest, verdient onze opmerking. [p.108]

Zij hadden, in zekeren zin, het bloed eens Romeinschen burgers, heilig gemaakt. De doodstraf kon aan hem niet worden uitgeoefend, zonder den toestel van eene buitengewoone magt, welke den openbaren rampspoed en 't gevaar des Vaderlands aankondigde. Het geheele Volk kon, tusschen een' enkel man en 't gantsche Gemeenebest, ten Rechter worden ingeroepen. Men gevoelde dat deze zachtheid bij een vrij Volk, het eenige middel is, om te verhinderen, dat de burgerlijke oneenigheden niet in bloedbaden veranderen; men had door de menschelijkheid de wetten, de woestheid der zeden eens volks willen temmen, dat, zelfs in zijne spelen, het bloed zijner slaven, in ruime mate vergoot: wanneer men zich dus bepaalt tot den tijd der Gracchen, zoo waren 'er nooit, in eenig land, zulke geweldige en zoo dikwerf herhaalde onlusten, die minder bloed kosteden, en minder misdrijven voordbragten.

   'Er is geen enkel werk der Romeinen, over de Staatkunde, tot ons gekomen. Dat van CICERO, over de wetten, was waarschijnlijk alleen een opgesierd uittreksel van de Boeken der Grieken. 't Was in 't midden der stuiptrekkingen eener stervende vrijheid niet, dat de staatkundige wetenschappen zouden hebben kunnen bloeijen, en zich volmaken. Onder de dwinglandij der CESARS, zou de beöefening derzelver, alleen eene samenzweering tegen hunne magt, hebben geschenen. Niets eindelijk, bewijst beter, hoe zeer zij altoos bij de Romeinen onbekend waren, dan het voor- [p.109] beeld, tot heden eenig in de geschiedenis, eener onäfgebrokene opvolging van vijf Keizers, sedert NERVA tot MARCUS AURELIUS, welken alle deugden, bekwaamheden, kundigheden, liefde tot roem en iever voor het algemeene welzijn in zich verëenigden, zonder dat 'er door hen, eene enkele inrichting is daargesteld, welke de begeerte aan den dag legde, om de dwinglandij palen te stellen, of omwentelingen vóórtekomen, en om door nieuwe banden de deelen van dit magtig groote lighaam, welks naderende ontbinding door alles voorspeld werd, vaster aan een te hechten.

   De verëeniging van zoo vele volken, onder dezelfde heerschappij, de uitgestrektheid der twee talen, welke dezelve onder zich verdeelden, en die beide genoegzaam alle geleerde mannen eigen waren, deze te samen werkende oirzaken, moesten, zonder twijfel, medewerken, om de wetenschappen, over eene grootere ruimte, en in gelijker mate te verspreiden. Het natuurlijk uitwerksel moest tevens zijn, om langzamerhand, de verschillen, die de wijsgeerige secten verdeelden, te verminderen, en haar tot eene enkele te verëenigen, welke van ieder, die gevoelens, die het meest met de Reden overëenkomstig waren, en een opmerkend onderzoek hadden doorgestaan, ontleende. 't Was zelfs tot dit punt, dat de Reden, de wijsgeeren brengen moest, toen de invloed des tijds op den secteniever toeliet, dat zij alleen gehoor werd gegeven. Zoo vindt men reeds, bij SENECA, eenige trekken dier wijsgeerte. Zij was zelfs nooit vreemd aan [p.110] de Academische secte, die zich genoegzaam geheel met haar schijnt te vermengen; ook waren de laatste leerlingen van PLATO de grondleggers der Eclectische wijsgeerte.

   Bijna alle Godsdiensten van het Rijk, waren Volks - godsdiensten geweest; doch allen hadden ook sterkgelijkende trekken, en, om dus te spreken, een' familietrek. Geen bovennatuurkundige leerstellingen; -- menigvuldige vreemde plegtigheden, die een voor het Volk, en dikwerf zelfs, voor de Priesters, onbekenden zin hadden; -- eene ongerijmde fabel - leer, waarin het Gemeen alleen de wonderbare geschiedenis zijner Goden zag, of kundiger lieden, de verbloemde uitlegging van verhevener leerstukken, meenden te vinden; -- bloedige offerhanden; -- Afgoden, die de Goden vertegenwoordigden, en van welken sommigen, door den tijd geheiligd, eene hemelsche waardij verkregen hadden; -- offerpriesters, aan den dienst van iedere Godheid toegewijd, zonder nogthands een staatkundig lighaam uittemaken, zonder zelfs tot eene godsdienstige gemeenschap verëenigd te zijn; -- Godspraken, welken aan zekere tempelen, en aan zekere standbeelden verbonden waren; -- verborgenheden eindelijk, welken door hunne hiërophanten aan niemand werden medegedeeld, zonder de striktste geheimhouding opteleggen. Zie daar de meesten dezer sterkgelijkende trekken.

   Men moet hier nog bijvoegen, dat de Priesters, als Rechters over het godsdienstige geweten, nooit gezach hadden durven voeren, over het zede- [p.111] lijk geweten; dat zij de uitöefening nu den eerdienst en geenszins de bedrijven van het bijzondere leven bestuurden; zij verkochten aan de staatkunde Godspraken en Voorspellingen; zij konden een Volk in oorlogen inwikkelen, en misdaden voorschrijven; doch, noch op de regeering, noch op de wetten, hadden zij eenigen den minsten invloed.

   Toen de volken, als onderdanen van één rijk, eene aanhoudende gemeenschap oefenden, en de verlichting overäl genoegzaam even groote vorderingen gemaakt had, werden kundige lieden weldra gewaar, dat alle deze eerdiensten de dienst van een' eenigen God waren, van wien de zoo zeer vermenigvuldigde Godheden, de onmiddelijke voorwerpen van de aanbidding des volks, alleen wijzigingen of ondergeschikte werktuigen waren.

   Bij de Galliërs nogthands, en in sommige streken van het oosten, hadden de Romeinen Godsdiensten van eenen anderen aart gevonden. Dáár waren de Priesters ook Rechters in 't zedelijke; de deugd bestond daar, in de gehoorzaamheid aan den wil eens Gods, van welken wil zij voorgaven de eenige uitleggers te zijn: hunne heerschappij strekte zich over den geheelen mensch uit; de tempel was verëenigd met het vaderland, en de Priesters beslisten, aan, welke menschlijke wetten hun God hun toestond te gehoorzamen.

   Deze Godsdiensten moesten den trots van de meesters der waereld beledigen. Die der Galliërs was te vermogend, dan dat zij zich niet zouden [p.112] gehaast hebben, om ze t' ondertebrengen. Sommige andere natiën werden tevens verstrooid; doch de waakzaamheid der regeering verachtte, of kon de verborgen secten niet agterhalen, die zich in 't geheim, uit de overblijfselen dezer oude eerdiensten gevormd hadden.

   Eene der weldaden van de voordplanting der Grieksche wijsgeerte was geweest, dat zij, onder alle klassen, waar men een eenigsints uitgestrekt onderwijs genoot, het geloof aan Volks - goden had t' ondergebragt. Een onzeeker geloof in eenen God, of de werktuiglijkheid van EPICURUS was, zelfs van de tijden van CICERO af, de gewoone leer van ieder, die zijnen geest beschaafd had, en van allen die de openbare zaken bestuurden. Deze klasse van menschen, hield zich, uit noodzaaklijkheid, aan den ouden Godsdienst, denzelven nogthands zoekende te zuiveren, omdat de vermenigvuldiging dezer Goden van alle landen, de ligtgeloovigheid des volks zelfs vermoeid had. Men zag toen de wijsgeeren leerstelsels maken, van mindere Godheden, tusschen den mensch en den oppersten God geplaatst; men zag hen, zich onderwerpen aan voorbereidselen, aan oefeningen en een' Godsdienstigen leefregel, om zich de toenadering tot deze verhevene kennissen, waardiger te maken; en 't was, in de samenspraken van PLATO, dat zij de grondslagen dezer leere zochten.

   De groote hoop bij de overwonnen natiën, -- ongelukkigen, -- menschen van eene vurige en ligtontvlamde verbeelding, -- moesten zich bij [p.113] voorkeur, aan den Priesterlijken Godsdienst houden. Het was het belang der heerschappij voerende Priesters, de leer der blinde gehoorzaamheid, of vrijwillige vernederingen, op welke hemelsche belooningen wachtende waren, aanneemlijk te maken. Eene leer, die voor de verdrukte menschheid zoo verleidend is! doch zij moesten tevens, door eenige wijsgeerige spitsvinnigheden, hunne grove fabelleer, meerder aanzien geven; en het was nogmaals tot PLATO dat zij toevlucht namen. Zijne samenspraken waren het tuighuis, waaruit beide partijen, hunne godgeleerde wapenen ontleenden. Wij zullen in het vervolg, ARISTOTELES eene gelijke eer zien verkrijgen, en zoo wel de meester der godgeleerden, als het opperhoofd der godverzakers zien worden.

   Twintigerlei Egyptische en Joodsche secten verëenigden zich, om den Godsdienst van het Rijk aantevallen, doch met eene gelijke woede, bestreden zij elkanderen, en verloren zich eindelijk in den Godsdienst der Christenen.

   Sommigen der eerste uitbreiders van het Christendom, voededen verkeerdelijk eene sterke verachting voor alle menschlijke wetenschappen, zij schroomden te veel op hare reden te zullen vertrouwen, en trachteden zich, van de wijsgeerte te wreken; zij waren dus de voornaamste oorzaak, dat de zegepraal des Christendoms, ongelukkiglijk gevolgd werd door het geheele verval der wetenschappen en der wijsgeerte.

   De wetenschappen zouden hier voor bewaard [p.114] hebben kunnen blijven, zoo de drukkonst bekend ware geweest; doch de handschriften van een boek, bestonden in een klein getal; om zich werken te verschaffen welke den geheelen omvang eener wetenschap bevatteden, waren 'er zorgen, dikwerf reizen en onkosten noodig, die alleen door rijke lieden konden gedaan en goedgemaakt worden.

   Het was, voor de heerschende partij gemakkelijk, om de boeken te doen verdwijnen, die hare vooroordeelen aantasteden, of hare bedriegerijen ontmaskerden. Een inval der Barbaren, kon in eenen dag, een geheel Land, van alle middelen van onderwijs, voor altoos, berooven. De vernieling van een enkel handschrift was menigmaal voor eene geheele landstreek een onherstelbaar verlies. Men schreef bovendien alleen zoodanige werken na, die zich door den naam hunner schrijvers aanprezen. Alle die onderzoekingen, die alleen door hunne verëeniging van eenig belang kunnen worden, die afzonderlijke waarnemingen, die stukswijze volmakingen, welke strekken, om wetenschappen op dezelfde hoogte te houden, en derzelver vorderingen, voortebereiden, alle die bouwstoffen door den tijd versameld, en voor de genie geschikt, bleven tot eene altoosdurende vergetenheid veroordeeld. Deze overëenstemming der geleerden, deze verëeniging hunner krachten, op sommige tijden, zoo nuttig, en zelfs zoo noodzaaklijk, bestond niet. Dezelfde bijzondere persoon moest eene ontdekking beginnen en voleinden; en hij was verpligt, om geheel alleen, allen [p.115] weêrstand, welke de natuur onze poogingen biedt, te bestrijden. De werken, die de studie der wetenschappen gemakkelijk maken, derzelver zwarigheden ophelderen, en derzelver waarheden onder bekwamer en eenvoudiger gedaanten vertoonen, deze van stuk tot stuk ontvouwde waarnemingen, deze ontwikkelingen, die menigmaal over het gebrekkige in de besluiten, licht verspreiden, en waar door de Lezer ontdekt, 't gene de Schrijver zelve niet is gewaar geworden; deze werken zouden noch uitschrijvers, noch lezers gevonden hebben.

   't Was dus onmooglijk, dat de wetenschappen reeds eene uitgestrektheid verkregen hebbende, die derzelver vorderingen, en zelfs derzelver grondige beöefening, moeilijk maakten; zich door zich zelven konden staande houden, en de neiging naar derzelver ondergang konden weêrstand bieden; men moet zich derhalven niet verwonderen, dat die oorzaken, welke na de uitvinding der drukkonst niet meer in staat waren, haar te verhinderen, van met luister weder te voorschijn te komen, toen ter tijd vermogend genoeg waren, om derzelver geheelen ondergang te voltooijen.

   Zoo men de Tooneel - dichtkunde, welke alleen in Athenen bloeide, en met haar te gronde moest gaan, benevens de welsprekenheid, welke alleen in eene vrije lucht wel tiert, uitzondert, zoo behielden de taal- en de letterkunde der Grieken langen tijd haren luister. LUCIANUS en PLUTARCHUS zouden de eeuw van ALEXANDER geen schande hebben aangedaan. Rome, 't Is waar, [p.116] verhief zich, op het voetspoor van Griekenland, in de Dichtkunde, in de Welsprekenheid, in de Geschiedenis, en in de konst om de drooge onderwerpen der wijsgeerte en der wetenschappen, met waardigheid, sierlijkheid en bevalligheid te behandelen. Griekenland zelfs, bezat geen' dichter meer, welke de volmaaktheid zoo nabij kwam als VIRGILIUS, en geen' historie- schrijver, die met TACITUS kon vergeleken worden. Doch dit luisterrijk oogenblik werd door een spoedig verval gevolgd, van den tijd van LUCIANUS af, bezat Rome niet dan genoegzaam barbaarsche Schrijvers. CRYSTOSOMUS sprak nog de taal van DEMOSTHENES, doch men herkent in AUGUSTINUS, of zelfs in HIERONYMUS, die den invloed der Africaansche onbeschaafdheid niet tot verschooning heeft, die van CICERO, of TITUS LIVIUS niet meer.

   De reden hiervan is: dat de beöefening der letterkunde of de liefde tot de konsten, te Rome nooit wezenlijk in den smaak des volks viel; dat de voorbijgaande volmaking der taal aldaar, niet het werk der nationale genie, maar dat van eenige mannen was, die zich in Griekenland gevormd hadden; dat het gebied van Rome, voor de letterkunde altoos een vreemde grond was, waar op eene vlijtige beoefening haar zou hebben kunnen doen eigen worden, doch waar zij zoude hebben moeten ontaarten, zoo dra zij aan zich zelve ware overgelaten.

   Het belang,'t gene men te Rome en in Grie- [p.117] kenland stelde in de bekwaamheden voor het spreekgestoelte en de pleitzaal, vermenigvuldigde 'er de Redenaars. Hunnen arbeid heeft veel toegebragt tot de vorderingen der konst, welkers beginselen en fijnigheden zij ontwikkelden; doch zij leerden eene andere konst, die door de hedendaagsche geleerden te veel verwaarloosd wordt, en die men tegenswoordig zoo wel ten opzichte van gedrukte werken, als van stukken die bestemd zijn om uitgesproken te worden, moest in acht nemen; de konst namelijk, om gemaklijk en in weinig tijds, Redevoeringen te bereiden, die door hare afdeelingen, door de methode die in dezelve in acht genomen wordt, en door de versierselen, die men in dezelve weet te verspreiden, ten minsten verdraaglijk worden; de konst om genoegzaam op staanden voet te spreken, zonder zijne toehoorders door de wanorde zijner denkbeelden, of de wijdloopigheid van zijnen stijl aftematten; of hen, door ongerijmde uitroepingen, door onbeschaafden onzin, of vreemde buitensporigheden, te stooten; hoe nuttig zou niet deze konst zijn, in alle landen, waar de werkzaamheden eener bediening, een openbaren pligt, of bijzonder belang, kunnen noodzaken tot spreken en schrijven, zonder dat men den tijd heeft om zijne Redevoering of zijn werk te kunnen overdenken? Deszelfs geschiedenis verdient ons te meer bezig te houden, daar de hedendaagsche geleerden, aan wien dezelve nogthands dikwerf noodzaaklijk zou zijn, alleen deszelfs belagchelijke zijde schijnen te kennen. [p.118]

   Van het begin des tijdperks af, welks tafereel ik hier eindigen zal te schetsen, had de afstand van tijd, over de werken der eerste Schrijvers van Griekenland zoo vele duisterheden verspreid, dat de beöefening van boeken en gevoelens, bekend onder den naam van Geleerdheid, geen belangrijk gedeelte van de werkzaamheden des verstands kon uitmaken; ook werd de Alexandrijnsche Bibliotheek, met Spraak - konsten en met Boeken, die met taalzifterijen vervuld waren, opgepropt.

   In het gene ons van deze Schrijvers is overgebleven, kan men eene neiging opmerken, om hunne bewondering of vertrouwen, aftemeeten, naar de oudheid van een Boek, naar de moeilijkheid om het te verstaan, of te vinden; eene overhelling om gevoelens te beöordeelen, niet als gevoelens op zich zelven, maar naar den naam van derzelver uitvinders; om aan 't gezach, meer dan aan de Reden gehoor te geven; en eindelijk het valsch en rampzalig denkbeeld van het verval van 't menschlijk geslacht, en de voortreflijkheid der ouder tijden. 't Gewigt dat de menschen hechten aan 't voorwerp hunner bezigheden, aan 't gene hen eenige moeite gekost heeft, is te gelijk de verklaring en verschooning dier dwalingen, waarin de Geleerden van alle Landen, en van alle tijden, meer of min, gedeeld hebben.

   Men kan aan de Grieksche en Romeinsche Geleerden, en zelfs aan hunne wijsgeeren, te laste leggen, dien geest van twijfeling, volstrekt gemist te hebben, die, en daadzaken, en bewijzen, aan [p.119] een gestreng onderzoek der Reden onderwerpt. Wanneer men de geschiedenis der gebeurtenissen of der zeden, die der voordbrengselen en verschijnselen der natuur, of die der konsten, in hunne schriften doorloopt, zoo staat men verwonderd, wanneer men hen de tastbaarste ongerijmdheden, en de vreemdste wonderen zeer gerust hoort verhalen. Een men zegt, men verhaalt, aan het hoofd der spreuk geplaatst, scheen hun genoeg te zijn, om het ongerijmde eener beuzelachtige ligtgeloovigheid te vermijden. 't Is vooral aan het ongeluk, dat de drukkonst hun nog onbekend was, dat men deze onverschilligheid moet toeschrijven, welke de beöefening der geschiedenis bij hen bedorven heeft, en aan hunne vorderingen in de kennisse der natuur zoo nadelig is geweest. De zeekerheid van omtrent ieder voorval, alle de getuigenissen, die het kunnen bevestigen of ontkennen, bijëenversameld te hebben; de gemaklijkheid om deze onderscheide getuigenissen met elkander te kunnen vergelijken, en door 't onderzoek dat derzelver verschil doet geboren worden, te worden ingelicht; alle deze middelen, om zich van de waarheid te verzeekeren, kunnen geen plaats hebben, dan wanneer het mogelijk is, dat men een groot aantal Boeken aantreft, en derzelver afschriften, onbepaald, kunnen worden vermenigvuldigd, zonder dat men behoeft te vreezen, voor derzelver al te groote verspreiding.

    Hoe toch, hebben de verhalen van Reizigers, en de Beschrijvingen, waarvan somtijds, alleen één afschrift bestond, en die aan geene openbare beöor- [p.120] deeling onderworpen waren, een gezach kunnen verkrijgen, welks voornaamsten grondslag daar in bestond, dat het niet werd, of niet kon worden tegengesproken? Men verhaalde dus ook alles op dezelfde wijze, om dat het moeilijk was, om met eenige zeekerheid, dat gene, dat verdiende verhaald te worden, uittekiezen. Doch waarlijk, wij hebben geenszins het recht, ons te verwonderen over deze gedienstigheid, om, op grond van een wettig gezach, met hetzelfde vertrouwen, de natuurlijkste en de wonderbaarste voorvallen te verhalen; deze misslag wordt ook nog in onze schoolen als een wijsgeerig beginsel geleerd, terwijl eene te groote ongeloovigheid, ons, aan den anderen kant, al het gene ons toeschijnt onnatuurlijk te zijn, zonder onderzoek, doet verwerpen; en de wetenschap, die ons alleen leeren kan, om tusschen deze twee uitersten, het punt te vinden, waar de Reden gebiedt, ons te bepalen, naauwlijks eerst in onze dagen is ten voorschijn gekomen. * [p.121]


[<] [^] [>]

ZESDE TIJDPERK.

VERVAL DER WETENSCHAPPEN TOT AAN DERZELVER HERSTEL, OMTRENT DEN TIJD DER KRUISTOCHTEN, OF HEILIGE OORLOGEN.


In dit rampzalig tijdvak, zullen wij 's menschen geest, van de hoogte die hij bereikt had, snellijk zien nederdalen, en de onwetenheid, hier bloeddorstigheid, elders eene verfijnde wreedheid, en overal bederf en trouwloosheid zien met zich voeren. Ter naauwer nood kunnen eenige schemeringen van bekwaamheden, eenige trekken van grootheid of goedheid van ziel, dien duisteren nacht doordringen. In Godgeleerde mijmeringen en bijgeloovige bedriegerijen, bestond de eenige schranderheid der menschen, in godsdienstige onverdraagzaamheid alle hunne zedekunde; en Europa, door priesterlijke overheersching en de dwinglandij der wapenen ter neder gedrukt, verwachtte, in bloed en tranen, het oogenblik, waarin nieuwe kennissen zouden geheugen, dat het voor de vrijheid, voor de menschlijkheid, en voor de deugd, herboren werd.

   Wij zijn hier verpligt, ons tafereel, in twee onderscheiden gedeelten te verdeelen: het eerste zal het Westen bevatten, waar dit verval schielijker en volkomener was, doch waar de dageraad [p.122] der reden moest aanbreken, om nooit weder onder te gaan; en het tweede gedeelte, het Oosten, waar dit verval langzamer, en langer tijd, minder volkomen was. Doch 't welk het oogenblik nog niet ziet naderen, waarin de reden het verlichten kan, en deszelfs ketenen kunnen verbroken worden.

   Ter naauwernood was binnen Rome het altaar der overwinning ter neder geworpen, of het Westen werd eene prooi der Barbaren. Dezen omhelsden den nieuwen Godsdienst, doch namen de taal der overwonnenen niet aan. De Priesters alleen behielden die, en het is aan hunne onkunde en verächting voor menschlijke wetenschappen toeteschrijven, dat men, hetgeen van de lezing der Latijnsche Boeken te verwachten was, geheel zag verdwijnen, dewijl deze Boeken, alleen door hen, konden gelezen worden.

   De onwetenheid en de zeden der overwinnaars zijn genoeg bekend. Het is nogthands, uit het midden dezer domme woestheid, dat de vernietiging der huiselijke slavernij voordkwam, welke de schoone dagen van het geleerde en vrije Griekenland zoo zeer ontëerd had.

   De lijfëigenen die tot den grond behoorden, bebouwden de landen der overwinnaars. Deze verdrukte klasse, verschafte hun huisbedienden, wier afhanglijkheid, voor hunnen trots en grilligheden voldoende was. Zij zochten dus in den oorlog geen slaven, maar alleen landen en volkplantingen.

   Daarënboven, waren de slaven, die zij in de [p.123] veroverde Landstreken vonden, grootendeels, of gevangenen, die voorheen op sommige stammen der overwinnende natie gemaakt waren, of wel kinderen van deze gevangenen. Een groot gedeelte was op het oogenblik der verovering gevlucht, of had zich, bij het leger der veröveraars gevoegd.

   Eindelijk, de beginselen van algemeene broederschap, welke een gedeelte der Christelijke Zedekunde uitmaakten, veröordeelden de slavernij, en de Priesters hadden geen het minste staatkundig belang, om de vernietiging derzelve te beletten, daar zij, door de zeden en de omstandigheden, toch noodzaaklijk zoude zijn te weeg gebragt.

   Deze verandering is de kiem geweest eener omwenteling in het lot van het menschdom; aan haar is men verschuldigd, dat de wezenlijke vrijheid ooit gekend is. Doch, in den beginne had dezelve alleen een' bijna ongevoeligen invloed, op het lot van bijzondere personen. Men zou zich een verkeerd denkbeeld der dienstbaarheid bij de ouden vormen, wanneer men ze wilde vergelijken, bij die onzer zwarten. De Spartanen, de grooten van Rome, de Satrapen van het Oosten, waren in de daad barbaarsche meesters. De hebzucht stelde alle hare wreedheid in de beärbeiding der mijnen te werk; doch genoegzaam overal, had onder bijzondere geslachten, het belang, de slavernij verzacht. De strafloosheid van het gepleegd geweld tegen de lijfëigenen, was ook nog des te grooter, om dat de wet zelve, daarvan de wijze [p.124] bepaald had. De afhanglijkheid was genoegzaam even groot, zonder nogthands, door gelijke zorgen en bijstand te worden opgewogen. De vernedering was minder gestadig, doch de trotsheid bezat meerder laatdunkendheid. De slaaf was een mensch, die door het geval tot eenen staat veröordeeld was, voor welken het lot van den oorlog t' eeniger tijd, ook zijnen meester kon blootstellen. Hij was een lid eener lagere en ontëerde klasse van menschen.

   Het is dus voornamentlijk, in hare verwijderde gevolgen, dat wij deze vernietiging der huisselijke slavernij moeten beschouwen.

   Alle deze barbaarsche natiën, hadden, ten naasten bij, denzelfden Regeeringsvorm; een algemeen Opperhoofd, onder den naam van Koning, die met eenen Raad, uitspraak deed en besliste, wanneer het gevaarlijk was, dat iets wierde uitgesteld; -- eene vergadering van bijzondere Opperhoofden, welke, over alle meer of min belangrijke besluiten geraadpleegd werd; en eindelijk eene volksvergadering, waarin die zaken, die het geheele volk betroffen, werden overwogen. Het wezenlijkste onderscheid was gelegen, in het meerder of minder gezach dezer drie magten, welke niet onderscheiden waren, door den aart harer bedieningen, maar door de zaken, die aan haar waren toevertrouwd, en vooral, door het belang, dat de overige burgers in dezelve stelden.

   Bij de Landbouwende Volken, en vooral bij die, welke reeds op eenen vreemden grond, zich [p.125] hadden neêrgezet, hadden deze regeeringsvormen, ene meer geregelde en vaste gedaante gekregen, dan bij de Herderlijke Volken. Daarënboven was zulk eene natie verspreid, en niet in meer of min talrijke legerplaatsen verëenigd. De Koning had derhalven geen altoos bijëenverzameld leger rondom zich, en de willekeurige heerschappij, kon, gelijk in de Asiatische omwentelingen, niet bijna onmiddelijk op de verovering volgen.

   De zegepralende natie, was derhalven niet dienstbaar. Deze veröveraars beschermden tevens de steden, zonder ze zelve te bewoonen. Door geene sterke legermagt beteugeld wordende, om dat 'er geen staand leger bestond, verkregen deze steden, zekere soort van magt; en zulks was een steunsel voor de vrijheid der overwinnende natie.

   Italie werd dikwerf door de Barbaren veröverd; doch zij konden 'er zich niet duurzaam vestigen, om dat deszelfs rijkdommen, onophoudelijk, de hebzucht, van nieuwe veröveraars aanhitsten, en dat de Grieken langen tijd, de hoop behielden, om het aan hun Rijk te hechten. Nimmer werd het, of geheel, of op eene duurzame wijze, door eenige natie onderworpen. De Latijnsche taal, welke 'er de eenige taal des volks was, werd langzamer bedorven. De onwetenheid was 'er niet zoo volstrekt, noch het bijgeloof zoo plomp, als in het overige gedeelte van het Westen.

   Rome, dat geen meester erkende, dan om van mees- [p.126] meester te veranderen, behield zekere onäfhanglijkheid. Het, was de verblijfplaats van het Opperhoofd van den Godsdienst. Terwijl dus, in het Oosten, dat aan eenen enkelen Vorst onderworpen was, de geestelijkheid, nu de Keizers regeerende, en dan tegens hen samenspannende, de dwinglandij verdedigde, zelfs dan, wanneer zij den dwingland bestreed, en liever zich van de gansche magt eens willekeurigen meesters bediende, dan dat zij hem een gedeelte van dezelve zou betwist hebben, zag men in tegendeel, in het Westen, de Priesters onder een gemeen Opperhoofd verëenigd, eene magt opwerpen, welke in deze verdeelde staten, eene eenige en onäfhanglijke alleenheersching daarstelde.

   Wij zullen deze heerschappij voerende stad vertoonen, als de geheele Waereld, met de ketenen eener nieuwe dwinglandij poogende te overladen. Wij zullen hare Pausen door de lompste verzinselen, de domme ligtgeloovigheid zien onderwerpen; den Godsdienst met alle de handelingen van het burgerlijke leven vermengende, om denzelven naar de begeerte van hunne hebzucht of trotsheid te schikken; de minste tegenkanting aan hunne wetten, of den minsten weêrstand aan hunne uitsporige eisschen met eenen ban straffende, die vreesselijk was, om dat bij den geest der volken met schrik vervulde; in alle staten, een leger van Monniken bezittende, altoos gereed, om, door hunne bedriegerijen, bijgeloovigen schrik te verwekken, ten einde, met meer vermogen, de geestdrijverij aante- [p.127] vuren; de natien van haren eerdienst en plegtigheden beroovende, op welke hare godsdienstige verwachtingen gegrond waren, om haar tot den burger - oorlog aantehitzen; alles beroerende, om over alles te heerschen; verraad en meinëed; doodslag, vader-en vorsten - moord, in den naam van God bevelende; beurtelings, Koningen en Krijgslieden tot de werktuigen, en de slagtöffers van hunne wraak makende; over magt beschikkende, doch dezelve nooit met recht bezittende; vreesselijk voor hunne vijanden, doch bevende voor hunne eigene verdedigers; alvermogend aan de uitëinden van Europa, doch aan den voet hunner autaren zelven, ongestraft beledigd; het steunpunt van den hefboom, die de waereld bewegen moest, in den hemel wel vindende, doch op de aarde geen beweger kennende, die deszelfs werking, naar hunnen wensch kon besturen; eindelijk een COLOSSUS, doch op voeten van leem oprichtende, welken, na geheel Europa onderdrukt te hebben, hetzelve nog lange, door het gewigt zijner puinhoopen moest afmatten en doen zuchten.

   De veröveringen hadden het Westen, aan eene onstuimige regeeringloosheid blootgesteld, waardoor het volk, onder de drievoudige dwinglandij der Koningen, der Krijgsbevelhebbers en der Priesters zuchtte. Doch deze regeeringloosheid bevatte in haren boezem, de zaden der vrijheid. Men moet onder dit gedeelte van Europa, de landen waar de Romeinen nooit waren doorgedrongen, ook begrijpen. Medegesleept door de algemeene bewe- [p.128] ging, beurtelings veröveraars en zelve veröverd wordende, denzelfden oorsprong, dezelfde zeden hebbende als de veröveraars van het Rijk, werden deze volken met hen, geheel vermengd. Hunne staatkundige toestand moest dezelfde veränderingen ondergaan, en denzelfden loop volgen.

   Wij zullen het Tafereel der Omwentelingen, van deze leenroerige regeeringloosheid schetsen; een naam, die alleen genoegzaam is, om haar te kenmerken.

   De wetgeving hing niet te samen, en was barbaarsch. Wanneer men somtijds zachte wetten aantrof, was deze schijnbare menschlijkheid, alleen eene gevaarlijke strafloosheid. Men wordt nogthands, eenige goede instellingen gewaar, welke alleen de rechten der onderdrukkende klassen, aan de waarheid toewijdende, eene belediging te meer voor de rechten der menschheid waren, doch welke ten minsten, een zwak denkbeeld van dezelve overlieten, en t' eenigen dage moesten dienen, om haar te erkennen en te herstellen.

   Deze wetgeving vertoont ons twee zonderlinge gebruiken, welke de kindsheid der natiën, en de onwetenheid dier onbeschaafde eeuwen, aanduiden. Een schuldigen kon zich van de straf vrijkoopen, voor eene somme gelds die door de wet bepaald was, welke het leven der menschen, naar hunne waardigheid of hunne geboorte waardeerde. De misdaden werden niet als eenen aanslag tegen de zeekerheid en de rechten der burgers, welke de vrees der straf moesten trach- [p.129] ten, voortekomen aangemerkt, maar als de belediging eenen bijzonderen persoon aangedaan, welke hij zelf, of zijn geslacht, recht had om te wreken, en waar van de wet hen eene nuttiger vergoeding aanboodt. Men had zoo weinig denkbeeld van de bewijzen, waar op de wezenlijkheid eener daad kan steunen, dat men het eenvoudiger vond, zoo menigmaal, men de misdaad van de onschuld moest onderscheiden, om van den hemel een wonderwerk te begeeren; en de uitslag eener bijgeloovige proef, of het lot eens gevechts, werden als de zeekerste middelen aangemerkt, om de waarheid te ontdekken, en te erkennen.

   Bij menschen die de onäfhanglijkheid en de vrijheid, onderëen verwarden, moesten de verschillen tusschen hen, die over een, zelfs zeer gering, gedeelte van het grondgebied heerschten, weldra in bijzondere oorlogen, veranderen; en deze oorlogen, van het eene Landschap tot het andere, van dorp tot dorp, plaats hebbende, leverden gewoonlijk de geheele oppervlakte van een Land, aan alle die ijslijkheden over, welken, bij groote invallen, ten minsten alleen voorbijgaande zijn, en in eenen algemeenen oorlog alleen de grenzen verwoesten.

   Zoo menigmaal de dwinglandij, de geheele massa eens volks, aan den wil van een gedeelte van hetzelve tracht te onderwerpen, rekent zij onder hare middelen, de vooröordeelen en de onwetenheid harer slachtoffers. Door de verëeniging en de werkzaamheid eener geringere magt, tracht zij het gebrek aan wezenlijk vermogen te vergoeden, [p.130] daar toch de grootste magt, altoos aan het grootste getal schijnt eigen te zijn. Doch het laatste doel harer verwachtingen, dat, 't welk zij zeldzaam bereiken kan, is tusschen meesters en slaven, een wezentijk onderscheid daartestellen, 't geen, in zekeren zin de natuur zelve, ten medepligtige der staatkundige ongelijkheid zou maken.

   Zoodanig was in deze alöude tijden, de konst der Oostersche Priesters, wanneer men de waardigheden van Koning, Opperpriester, Rechter, Sterrenkundige, Landmeeter, Konstenaar, en Arts, te gelijk in den persoon eens Priesters, verëenigd zag. Doch, 't gene zij aan het uitsluitend bezit van verstandelijke bekwaamheden verschuldigd waren, verkregen de onbeschaafde dwingelanden onzer zwakke vooröuderen, door middel hunner instellingen, en krijgshaftige gewoonten. Met ondoordringbare wapenen bedekt, alleen vechtende op paarden, die, even als zij, onkwetstbaar waren, en de noodige kracht en handigheid, om hunne paarden afterichten en te besturen, en om hunne wapenen te kunnen verdragen en behandelen, alleen door eenen langen en moeijelijken leertijd kunnende verkrijgen, konden zij den man uit het volk strafloos onderdrukken, en zonder gevaar van het leven berooven, wijl deze niet rijk genoeg was om zich deze kostbare wapenen aanteschaffen, en wiens jeugd, in nuttigen arbeid besteed, niet aan krijgsoefeningen had kunnen worden toegewijd.

   Door 't gebruik van deze wijze van vechten, had dus de dwinglandij van het kleinste getal eene meer- [p.131] meerderheid van wezenlijke magt verkregen, die alle denkbeeld van weêrstand moest wegnemen, en de poogingen der wanhoop zelve, langen tijd, moest nutteloos maken; de natuurlijke gelijkheid verdween dus, voor deze onnatuurlijke ongelijkheid van physisch vermogen.

   De zedekunde, die door de Priesters alleen geleerd werd, bevatte die algemeene beginselen, welken door geen eene Secte gelochend worden; doch zij schiep eene menigte van zuiver Godsdienstige pligten, en ingebeelde zonden. Deze pligten werden sterker aanbevolen, dan de pligten der natuur; en onverschillige, wettige, en somtijds zelfs deugdzame daden, werden strenger afgekeurd en bestraft, dan wezenlijke misdaden. Een oogenblik van berouw, door de absolutie van eenen Priester geheiligd, opende ondertusschen, voor de Godlozen den hemel; giften aan de Kerk, en eenige konsten, om derzelver trots te vleijen, waren genoegzaam, om een leven met wanbedrijven beladen, te boeten. Men ging zelfs zoo verre, dat men eene prijs - lijst dezer aflaten maakte. Van de onschuldigste zwakheden der Liefde, van de eenvoudigste begeerten af, tot de loosheid en de buitensporigheid der gretigste ongebondenheden toe, werden zorgvuldig onder deze zonden begrepen. Men wist dat bijna niemand deze tucht kon ontsnappen; en zulks was een der vruchtbaarste takken van den Koophandel der Priesters. Men verzon zelfs eene hel, welke een' bepaalden tijd duurde, dien de Priesters de magt hadden te [p.132] verkorten, en waarvan zij zelfs ontslag konden verleenen; voor geld schonken zij deze gunst, eerst aan de levenden, en vervolgends aan de nabestaanden en vrienden der dooden. Zij verkochten een zeker getal akkers in den hemel, voor een gelijk getal akkers op de aarde: en zij waren zedig genoeg, om bij de ruiling niets toe te vorderen.

   De zeden dezer rampzalige tijden waren, een zoo diep bedorven leerstelsel, in allen opzichten waardig.

   De voordgang van dit zelfde stelsel; -- Monnikken, die of oude wonderwerken verzonnen, of nieuwe uitvonden, en de domme onwetenheid des volks, dat zij bedrogen, om het te plunderen, met fabelen en wonderen bezig hielden; -- Leeraars, alle hunne verbeeldingskracht te werk stellende, om hun geloof met eenige nieuwe ongerijmdheid te verrijken, en die ongerijmdheden, welken zij bij overlevering hadden, in zekeren zin, in prijs te verhoogen; -- Priesters, die de Vorsten noodzaakten, om die genen, aan de vlammen overteleveren, welken de vermetelheid hadden, aan een eenige hunner Leerstellingen te twijfelen, hunne bedriegerijen te bemerken, en zich over hunne misdaden te belgen, benevens hen, welke een enkel oogenblik van eene blinde gehoorzaamheid afweken, ja eindelijk zelfs tot Godgeleerden toe, wanneer zij de vrijheid namen, op eene andere wijze te droomen, als de aanzienlijker hoofden der Kerk; . . . ziedaar de eenige trekken, welke de zeden, van het westelijk gedeelte van Europa, voor [p.133] het tafereel van het menschlijk geslacht, in dit tijdvak kunnen opleveren.

   In het oosten, onder een' enkelen willekeurigen beheerscher verëenigd, zien wij een langzamer verval op de trapswijze verzwakking van het Keizerrijk volgen; de onkunde en bedorvenheid van iedere Eeuw, de onwetenheid, en het bederf der voorgaande Eeuw, eenige graden te boven gaan, terwijl de rijkdommen verminderden, de grenzen de hoofdstad naderden, de omwentelingen menigvuldiger werden en de dwinglandij laaghartiger en wreeder was.

   Wanneer men de Geschiedenis van dit Rijk naargaat, en de Boeken welken ieder jaar opleverde, leest, zal de minst geoefende of aandachtige, door deze overëenkomst getroffen worden.

   Het volk, leverde zich in 't oosten, meerder aan Godgeleerde twisten over: Zij bestaan dus aldaar eene grootere plaats in de Geschiedenis, en hebben een gewigtiger, invloed op de staatkundigebeurtenissen; de wonderlijke droomen der Godgeleerden, lieten eene scherpzinnigheid blijken, welke het naieverige westen alsnog niet bereiken kon. De Godsdienstige onverdraagzaamheid, was 'er ook drukkend, maar nogthands minder wreed.

   De werken van PHOTIUS, doen niettemin zien, dat de smaak voor zedelijke oefeningen, nog niet was uitgebluscht. Sommige Keizers, Vorsten, en Vorstinnen zelfs, bepaalden zich niet alleen tot de eer, om in godgeleerde twisten uittemun- [p.134] ten; maar verwaardigden zich, om ook menschelijke wetenschappen te beoefenen.

   De Romeinsche Wetgeving, werd door dit mengsel van kwade wetten, welke de hebzucht en de dwinglandij de Keizers ingaven, of welke het bijgeloof, aan hunne zwakheid ontrukte, niet dan langzamerhand bedorven. De Grieksche taal, had veel van hare zuiverheid, en hoedanigheid verloren: doch zij behield haren rijkdom, haar uitwendig aanzien, en hare spraakkonst; en de bewooners van Constantinopolen, konden HOMERUS en SOPHOCLES, THUCYDIDES en PLATO nog lezen. ANTHEMIUS verklaarde de samenstelling der spiegels van ARCHIMEDES, welke PROCLUS, met goed gevolg, in de verdediging der hoofdstad gebruikte. Bij den ondergang des Rijks, bevatte zij eenige mannen in haren boezem, welke naar Italie den wijk namen, en wier kundigheden, aan de vorderingen der verlichting aldaar voordeelig waren. Op dit tijdstip zelfs, had dus het oosten, den laatsten trap der barbaarsheid nog niet bereikt; doch ook niets kondigde 'er de hoop op eene herleving der wetenschappen aan. Het werd de prooi der barbaren; deze geringe overblijfselen verdwenen, en het oude genie der Grieken wacht alsnog op eenen verlosser.

   Aan de uiteinden van Asie, en op de grensen van Africa, bestond een volk, dat door zijne gelegenheid en door zijnen moed, de veroveringen der Persen, die van ALEXANDER en van de [p.135] Romeinen ontkomen was. Van deszelfs talrijke stammen, bestond de een van den Landbouw; de ander had het herderlijke leven behouden: allen dreven zij Koophandel en sommigen leefden van den roof. Door denzelfden oirsprong, dezelfde taal, en eenige Godsdienstige gewoonten verëenigd, maakten zij eene groote natie uit, welkers onderscheiden deelen nogthands, door geen eenen Staatkundigen band, werden aaneengehecht. Eensklaps stond 'er, in het midden van hun een man op, begaafd met eene vurige geestdrift, en diepe Staatkunde, met de bekwaamheden eens dichters, en eens krijgshelds geboren. Hij bedacht het stoute ontwerp, om deze Arabische stammen tot één eenig ligchaam te verëenigen, en hij had den moed om het uittevoeren. Om aan eene tot hier toe ongetemde natie, een opperhoofd te geven, begon hij, met op de puinhoopen van den ouden eerdienst, een' meer zuiveren Godsdienst opterichten. Wetgever, Propheet, Opperpriester, Rechter en Legerhoofd te gelijk zijnde, had hij alle middelen om de menschen te onderwerpen, in zijne handen, en hij wist ze behendig en tevens met grootheid te gebruiken.

   Hij verbreidde eene verzameling van fabelen, die hij voorgaf van den hemel ontvangen te hebben; doch hij won ook veldslagen. Het gebed en de vermaken der liefde, verdeelden zijnen tijd. Na twintig jaren lang, van eene onbepaalde magt gebruik te hebben gemaakt, waar van geen enkel voorbeeld bestond, verklaarde hij, dat zoo 'er [p.136] eene onrechtvaardigheid door hem begaan ware, hij gereed was dezelve te herstellen. leder zweeg; eene eenige vrouw, durfde eene kleine somme gelds terug eischen. Hij stierf; en de geestdrift die hij zijn volk had medegedeeld, ging de gedaante der drie waerelddeelen veranderen.

   De zeden der Arabiërs, waren verheven en zacht; zij beminden en beöefenden de dichtkunde; en toen zij over de schoonste landstreken van Asie heerschten, toen de tijd, de hitte der Godsdienstige geestdrijverij verkoeld had, vermengde zich de smaak voor de geleerdheid en de wetenschappen, met hunnen iever ter voordplanting van hun geloof, en matigde hunne drift tot veröveringen.

   Zij bestudeerden ARISTOTELES, wiens werken zij vertaalden. Zij beöefenden de Sterrekunde, de Gezichtkunde, alle de deelen der Geneeskunde, en verrijkten deze wetenschappen met nieuwe waarheden. 't Algemeen gebruik der Algebra welke bij de Grieken, tot een enkel soort van voorstellen bepaald was, is men aan hun verschuldigd. Zoo al de hersenschimmige poogingen, om de metalen te veranderen, en het zoeken naar eenen drank der onsterflijkheid, hunnen scheikundigen arbeid bevlekten, zij waren nogthands de herstellers, of liever de uitvinders dier wetenschap, welke tot dien tijd toe, met de Artzenijkunde, of met konstige handgreepen vermengd was. 't Is bij hen, dat zij voor de eerste keer ten voorschijn kwam, als eens ontbinding der ligchamen, wier [p.137] beginselen zij leert kennen, en als eene theorievan derzelver samenstelling, en van de wetten, waar aan deze samenstelling onderworpen is.

   De wetenschappen waren bij hen vrij, en het is aan deze vrijheid, dat zij de opwekking eeniger vonken van de genie der Grieken te danken hadden; doch zij waren onderworpen, aan eene willekeurige magt, welke door den Godsdienst geheiligd was. Dit licht schitterde dus alleen eenige oogenblikken, om plaats te maken, voor de dikste duisternis; en deze arbeid der Arabiers zoude voor het menschdom verloren zijn, zoo dezelve niet dienstbaar ware geweest om dit duurzamer herstel voortebereiden, waar van het Westen ons het tafereel zal opleveren.

   Men zag dus, voor de tweede keer, de genie die volken verlaten, welken zij verlicht had; het was door de dwinglandij en het bijgeloof, dat zij nogmaals gedwongen werd, te vluchten. In Griekenland, onder de bescherming der vrijheid geboren, had zij den val van dezelve niet kunnen stuiten, noch de reden tegens de vooröordeelen der volken, die reeds door de slavernij vernederd waren, kunnen beschermen. Bij deze Arabiers, in den boezem der willekeurige magt, en nabij de wieg eens dweepachtigen Godsdienst voortgekomen, is zij even gelijk het grootmoedig en schitterend karakter van dit volk, alleen eene voorbijgaande uitzondering geweest, op die algemeene wetten der natuur, waar door dienstbare en bij [p.138] geloovige natien, tot laagheid en onwetenheid veroordeeld worden.

   Dit tweede voorbeeld moet ons dus, ten aanzien van het toekomende, niet verontrusten; alleenlijk worden onze tijdgenooten hier door gewaarschouwd, niets te verzuimen, om de verlichting en de wetenschappen te beschermen, en te vermeerderen, zoo zij anders vrij willen worden of blijven; en tevens hunne vrijheid te handhaven, zoo zij de voordeelen, die de verlichting hun verschaft heeft, niet willen verliezen.

   Bij de geschiedenis van de werken der Arabiers, zal ik die van de snelle verheffing, en het schielijk verval voegen dier natie, welke, van de stranden van den Atlantischen Oceäan, tot de boorden van den Indus geheerscht hebbende, uit het grootste gedeelte harer veroveringen, door de Barbaren verjaagd zijnde, en de overige niet behouden hebbende, dan alleen om de afschuwlijke vertooning opteleveren, van een volk, dat tot den laagsten trap der dienstbaarheid, des bederfs en der elende is vervallen; echter als nog in het bezit van haar oude Vaderland is, hare zeden, haren geest en karakter behouden heeft, en hare oude onäfhanglijkheid heeft weten te herkrijgen, en te verdedigen.

   Ik zal verklaren, hoe de Godsdienst van MAHOMET, welkers beginselen in sommige opzichten eenvoudig en verdraagzaam zijn, het geheele uitgestrekte deel der aarde, waar over zij hare [p.139] heerschappij uitoefent, tot eene altoosdurende slavernij en onverbeterlijke domheid schijnt te veroordeelen; terwijl wij de wetenschappen en de vrijheid zullen zien schitteren, onder het ongerijmdste bijgeloof, en in het midden der onmenschlijkste onverdraagzaamheid. China biedt ons hetzelfde verschijnsel aan, hoewel de uitwerkselen van dit voor de menschen zoo heilloos vergif, aldaar minder rampzalig geweest zijn.


[<] [^] [>]

ZEVENDE TIJDPERK.

SEDERT DE EERSTE VORDERINGEN DER WETENSCHAPPEN, OMTRENT DEN TIJD VAN DERZELVER HERLEVING IN HET WESTEN, TOT AAN DE UITVINDING DER DRUKKONST.


Velerhande oorzaken hebben het hunne toegebragt, om, bij trappen, 's menschen geest, dat vermogen te doen verkrijgen, dat door zoo zware en zoo schandelijke ketenen, voor altoos scheenonderdrukt te zijn.

   De onverdraagzaamheid der Priesters, hunne poogingen, om zich van de staatkundige magt meester te maken, hunne schandelijke begeerlijkheid, hunne ongeregelde zeden, welke door hunne huichelarij nog onverdraaglijker werden, moesten elk, die eene zuivere ziel, een gezond ver- [p.140] stand, of moedig karakter bezat, 'tegen hen in het harnas jagen; Men was getroffen, door de tegenstrijdigheid, tusschen hunne leerstellingen, hunne grondregels en gedrag, en dat zelfde Evangelie, dat zij zeiden, de voornaamste grondslag hunner leer en zedekunde uittemaken, en dat zij niet geheel voor het volk hadden kunnen verborgen houden.

   Zij begonnen dus hevige tegenspraak te ontmoeten. In het midden van Frankryk verëenigden zich geheele Provinciën om eene eenvoudiger leer, een zuiverder Christendom aantenemen, waar bij de mensch, aan de Godheid alleen onderworpen, naar zijn eigen licht alleen zou oordeelen, over het gene zij zich verwaardigd had, in de Boeken, die van haar afgedaald waren, hem te openbaren.

   Geheele legers van Geestdrijvers, door eerzuchtige Opperhoofden aangevoerd, verwoesteden deze Provinciën. Beulen, door Pausselijke afgezanten en door Priesters geleid, offerden alle de genen op, welke door de soldaten gespaard waren. Men richtte een Gerechtshof van Monniken op, belast, om al wie verdacht werd, zijne reden gehoor te geven, tot den brandstapel te verwijzen.

   Men kon nogthands dien geest van vrijheid en onderzoek niet verhinderen, heimelijk vorderingen te maken. Onderdrukt in die landen, waar hij zich durfde vertoonen, en waar de onverdraagzame huichelarij meermalen bloedige oorlogen ontstak, kwam hij op nieuw ten voorschijn, en verspreidde zich [p.141] zich in het geheim in andere gewesten. Men wordt denzelven ten allen tijde gewaar, tot op het oogenblik, dat hij, geholpen door de uitvinding der Drukkonst, vermogend genoeg was, om een gedeelte van Europa van het juk van Rome te bevrijden.

   'Er bestondt zelfs reeds eene klasse van men.schen, welke, verheven boven alle bijgeloof, zich vergenoegde met hetzelve, in het verborgen te verachten, of, ten hoogsten genomen, in het voorbijgaan eenige belachlijke trekken over hetzelve te verspreiden, die stekelächtiger werden, door den sluiër van eerbied, waar mede zij zorg droegen dezelve te bedekken. De scherts verkreeg genade voor deze stoutheden, welke met behoedzaamheid verspreid waren, in de werken, tot tijdverdrijf der grooten of der geletterden geschikt, doch die aan het volk onbekend bleven, en daar door den haat der vervolgers niet wakker maakten.

   De verzamelingen onzer verdichte verhalen, het tiendaagsch verhaal (Le Decaméron) van BOCATIUS, zijn vol van trekken, die deze vrijheid van denken, deze versmading der vooröordeelen, en deze geneigdheid, om dezelven tot het voorwerp eener geheime spotternij te maken, aan den dag leggen.

   Dit tijdvak vertoont ons dus, ter zijde van de vurige hervormers, der meest in het ooglopende misbruiken, vreedzame verachters van alle bijgeloovigheden; en wij kunnen de geschiedenis dier duistere eisschen en vorderingen, ten voordeele [p.142] van de rechten der reden, schier verbinden, met die der laatste wijsgeeren, van de Alexandrynsche schoole.

   Wij zullen onderzoeken, of 'er, in een' tijd, dat het wijsgeerig proselytisme zoo gevaarlijk was, geene geheime gezelschappen gevormd werden, die geschikt waren, om, in stilte, en zonder gevaar, onder eenige vertrouwden, een klein aantal eenvoudige waarheden, als zeekere behoedmiddelen tegens de heerschende vooröordeelen te verëeuwigen en te verspreiden.

   Wij zullen trachten te ontdekken, of men onder het getal dier gezelschappen, die vermaarde orde niet plaatsen moet, tegen welke de Pausen en de Vorsten, zoo onwaardig samenspanden, en die zij met zoo veel onmenschlijkheid uitroeiden.

   De Priesters, waren genoodzaakt, zich te oefenen, om zich te verdedigen, of om hunne inkruipingen op de waereldlijke magt met eenige voorwendselen te kunnen bedekken, en zich in de konst om verzonnen stukken samen te stellen, te volmaken. En, van den anderen kant, om met minder nadeel dien oorlog uittehouden, waarin alle eisschen op gezach en voorbeelden gegrond waren, en de Vorsten die schoolen begunstigden, waarin de Rechtsgeleerden, die zij de Priesters moesten tegenstellen, zich konden vormen.

   Gedurende deze twisten tusschen de Geestelijkheid en de Regeeringen, en tusschen de Geestelijkheid van ieder Land en het Opperhoofd van de Kerk, streden zij, welke een gegronder ver- [p.143] stand, een onbewimpelder en verhevener karakter hadden, voor de zaak der menschen, tegen die der Priesterlijke dwinglandij, en voor de zaak der Nationale Geestelijkheid, tegen de willekeurige heerschappij van het vreemde Opperhoofd. Zij tasteden deze misbruiken, deze inkruipingen aan, welker oirsprong zij poogden te ontwikkelen. Deze stoutheid schijnt ons heden alleen eene slaafsche beschroomdheid te zijn. Wij lagchen, wanneer wij zoo veel arbeid zien verspillen om te bewijzen, het gene het eenvoudig gezond verstand leeren moest; doch deze, toen ter tijd nieuwe waarheden, beslisten somtijds het lot eens volks; deze menschen zochten dezelve, met eene onäfhanglijke ziel; zij verdedigden ze met moed: en het is door hen, dat de menschlijke reden hare rechten en hare vrijheid is beginnen indachtig te worden.

   Gedurende de geschillen tusschen de Vorsten, en de voorname bezitters van heerlijkheden, verzeekerden zich de eersten van den bijstand der groote steden, door het verleenen van voorrechten, of door het herstel van eenige der natuurlijke rechten van den mensch. Zij zochten door vrijmakingen die steden, welke het recht om gemeenten uittemaken genoten, te vermenigvuldigen; en deze zelfde menschen, welke voor de vrijheid herboren werden, gevoelden, hoe veel 'er hun aan gelegen was, om door de beöefening der wetten en der geschiedenis, eene bekwaamheid en een geëerbiedigd gezach te verkrijgen, het gene hun [p.144] behulpzaam kon zijn, om de krijgsmagt der leenroerige dwinglandij te kunnen opwegen.

   De mededinging der Keizers en der Pausen, was de oirzaak, dat Italie niet onder éénen meester verëenigd werd, en een groot getal van onäfhanglijke maatschappijen aldaar bleef bestaan. Bij kleine staten was het noodig, dat men de kracht der overtuiging voegde, bij die des gewelds, en even zoo dikwerf onderhandelingen als wapenen gebruikte, en daar deze staatkundige oorlog aldaar eenen oorlog van gevoelens ten beginsel had, daar Italie den smaak voor de studien nooit geheel verloren had, moest het voor Europa het middenpunt van alle kundigheden worden, welke, hoewel nog gering, echter eene spoedige vermeerdering beloofden.

   Godsdienstige geestdrift eindelijk, verleidde de bewooners van het Westen, tot de verovering van die Landstreken, welken men meende door den dood en de wonderwerken van CHRISTUS geheiligd te zijn; en ter zelfder tijd, dat deze woede voor de vrijheid voordeelig was, door de verzwakking en de verarming der meeste groote heeren, breidde zij de betrekkingen tusschen de Europesche Volken en de Arabiers uit; betrekkingen, welken derzelver vermenging met Spaansche Christenen reeds gevormd, en den Koophandel van Pisa, van Genua en Venetië versterkt had. Men leerde de taal der Arabiers, men las hunne werken en leerde een gedeelte hunner ontdekkingen kennen: en, zoo men al die hoogte, waaröp zij de weten- [p.145] schappen gelaten hadden, niet te boven streefde; men had ten minsten eerzucht genoeg, om hen gelijk te worden.

   Deze oorlogen, ondernomen ten dienste van het bijgeloof, waren dienstbaar, om het zelve te vernietigen. Het schouwspel van velerhande Godsdiensten, eindigde, met aan menschen van gezond verstand, een gelijke onverschilligheid inteboezemen, voor alle deze geloofstelsels, die, ten aanzien van de misdaden of driften der menschen, even onvermogend waren; en tevens, eene gelijke verachting, voor de even oprechte als hardnekkige zucht van derzelver aanhangers, voor gevoelens, die zich zelven tegenspraken.

   'Er hadden zich in Italie, gemeenebesten gevormd, waar van sommigen de gedaante der Grieksche gemeenebesten, hadden aangenomen; terwijl anderen beproefden, om met de slavernij, bij een onderworpen volk, de volks vrijheid en gelijkheid, van een oppermagtig Volk, overëentebrengen. In Duitschland en in het Noorden werden eenige Steden, welke eene genoegzaam volkomene onafhangelijkheid verkregen hadden, door derzelver eigene wetten geregeerd. In sommige gedeelten van Zwitserland, verbrak het Volk de ketenen van het Leenstelsel, gelijk die der Koninglijke magt. In bijna alle groote staten, zag men, onvolmaakte regeeringsvormen geboren worden, bij welken de magt om schattingen te heffen, en nieuwe wetten te maken, nu, tusschen den koning, de edelen, de geestelijkheid, en het [p.146] volk, en dan, tusschen den koning, de baronnen en de gemeenten, verdeeld was; door welke het volk, zonder nogthans uit zijnen vernederden toestand te geraken, ten minsten voor verdrukking beveiligd was; en door welke zij, die eigentlijk de natie uitmaken, geroepen werden, om hunne belangen te verdedigen, en door hen, die over hun tot beslisten, gehoord te worden. In Engeland, werden de Rechten der Baronnen, en sommige Rechten der menschen gewaarborgd, door eene plegtige Acte welke door den Koning, en door de grooten, in 't openbaar bezworen werd.

   Andere volken en gewesten, zelfs steden, verkregen ook gelijke, hoewel minder plegtig bezworene, en minder wel verdedigde handvesten. Zij zijn de oirsprong, van die verklaringen der Rechten, welke tegenswoordig, bij alle verlichtte menschen, als den grondslag der vrijheid beschouwd worden, en van welken de ouden, geen denkbeeld hadden, of konden maken, om dat de slavernij, hunne Regeeringsvormen bezoedelde, het burgerrecht bij hun erffelijk was, of door eene vrijwillige aanneming, verkregen werd, en zij zich niet tot de kennis dier Rechten, welke aan de menschlijke natuur onvervreemdbaar behooren, en alle menschen, met eene volkomene gelijkheid, toekomen, hadden weten te verheffen.

   In Frankrijk, in Engeland, en bij eenige andere groote natiën, scheen het volk, zijne wezenlijke Rechten te willen hernemen; doch meer verblind [p.147] door het gevoel der onderdrukking, dan verlicht door de Reden, waren geweldenarijen, die weldra door onmenschlijke, en vooräl onrechtvaerdige wraaknemingen geboet werden, benevens plunderingen, die eene nog grootere elende veroorzaakten, de eenige vruchten, van deszelfs poogingen.

   Bij de Engelschen nogthans, waren de beginselen van den hervormer WICLEFF, de oirzaak van eene dier bewegingen geweest, die door eenige zijner Leerlingen bestuurd werden, en voorteekens waren van beter geslaagde en meer samenhangende poogingen, die de volken, onder andere hervormers, en in eene meer verlichte Eeuw, hebben in het werk gesteld.

   De ontdekking eens handschrifts van het Wetboek van JUSTINIAAN deed de beoefening der Rechtsgeleerdheid, benevens die der wetgeving herleven, en was dienstbaar, om het Wetboek dier volken, welke van hetzelve voordeel wisten te trekken, zonder dat zij 'er zich aanwilden onderwerpen, minder Barbaarsch te maken. De Koophandel van Pisa, van Genua, van Florence, van Venetie, der Belgische steden, en van sommige vrije steden in Duitschland, strekte zich uit, tot de Middellandsche - en de OostZee, benevens de kusten van den Europeschen Oceaan. Hunne handelaars, gingen de kostbare koopwaren van het oosten, in de havens van Egypten, en aan de uiteinden der Zwarte Zee, zoeken.

   De Staatkunde, de wetgeving, de publieke Eco- [p.148] nomie, waren eigentlijk nog geene wetenschappen; men hield zich nog niet bezig, om derzelver beginselen, te zoeken, te doorgronden en te ontwikkelen; doch zoodra men door de ondervinding begon verlicht te worden, verzamelde men de waarnemingen, die daartoe konden heenleiden; en men werd ingelicht omtrent het belang, dat de noodzaaklijkheid dier wetenschappen, moest doen gevoelen.

   Men kende ARISTOTELES, in den beginne, niet anders, dan door middel eener overzetting uit het Arabisch; en zijne wijsgeerte, in het eerste oogenblik vervolgd, heerschte weldra in alle schoolen: Zij bragt de verlichting niet in dezelve, doch zij gaf meer geregeldheid, en beleid, aan de konst van zin - twisten, welke de godgeleerde geschillen hadden voordgebragt. Deze schoolgeleerdheid, leidde niet tot de ontdekking der waarheid heen, zij was zelfs niet dienstig, om derzelver bewijzen te onderzoeken en wel te leeren waardeeren; doch zij scherpte de geesten: en dezen smaak voor fijne onderscheidingen, deze noodzaaklijkheid om onophoudelijk de denkbeelden te verdeelen, derzelver vluchtige verscheidenheden te bevatten, en haar, door nieuwe woorden, voortestellen; al, deze toestel, in 't werk gesteld om zijn partij in het twisten te belemmeren, of deszelfs strikken te ontkomen, was de eerste oirsprong, van die wijsgeerige ontleding, welkt sedert dien tijd, de vruchtbare bron onzer vorderingen geworden is. [p.149]

   Wij zijn aan deze Schoolgeleerden, naauwkeuriger kennis verschuldigd, van de begrippen, welke men zich vormen kan, van het Opperwezen, en deszelfs eigenschappen; van het onderscheid tusschen eene eerste oirzaak, en 't heeläl dat door dezelve geregeerd wordt; van Geest en Stoffe; van de onderscheidene beteekenissen, welke men hechten kan aan het woord Vrijheid; van het gene men verstaat door Schepping; van de wijze, om de verschillende werkingen van het menschlijk verstand, van elkanderen te onderscheiden, en om de begrippen, welken het zich vormt van de voorwerpen, en derzelver eigenschappen, te rangschikken.

   Doch deze zelfde Leerwijze, kon niet anders, dan in de Schoolen de vorderingen der natuurkundige wetenschappen vertragen; eenige ontleedkundige onderzoekingen; eenige geringe scheikundige arbeid, alleenlijk in 't werk gesteld om den steen der Wijzen te zoeken; meetkonstige en algebraïsche oefeningen, welke zich niet verhieven, tot de kennis, van al het gene, door de Arabiërs reeds ontdekt was, noch tot het regt verstand van de werken der ouden; sterrekundige waarnemingen, en berekeningen eindelijk, die zich bepaalden tot het samenstellen en volmaaken van tafelen, en die, door een belachlijk mengsel van sterrenwichelarij bezoedeld werden; zoodanig is het tafereel, dat deze wetenschappen ons aanbieden. De werktuiglijke konsten nogthans, begonnen die volmaaktheid te naderen, welke zij in Asie [p.150] behouden hadden. De bereiding der zijde, werd in de Zuidelijke landen van Europa ingevoerd; Windmolens, en Papiermakerijen, werden opgericht; de konst om den tijd te meeten, had de grenzen, waartoe zij bij de ouden en bij de Arabiërs bepaald was, overschreden; en twee belangrijke ontdekkingen eindelijk, kenmerken dit zelfde tijdperk. De eigenschap van den Zeilsteen, om zich naar één zelfden kant des hemels te richten, eene eigenschap welke aan de Chinesen bekend, en zelfs door hen gebruikt was, om schepen, den weg te wijzen, werd ook in Europa waargenomen. Men leerde zich van het Kompas bedienen, welks gebruik de levendigheid van den Koophandel vermeerderde, de Zeevaartkunde volmaakte, en het denkbeeld dier Reizen deed geboren worden, die, in 't vervolg, eene nieuwe waereld hebben leeren kennen, en den mensch vergund hebben, zijne opmerkingen te laten gaan, over de gansche uitgestrektheid van den Bol, waarop hij geplaatst is. -- Een scheikonstenaar, vond, terwijl hij salpeter met eene ontvlambare stoffe vermengde, het geheim van dit Poeder, dat eene onverwachte omwenteling, in de konst des oorlogs te weeg bragt. In wêerwil van de vreesselijke uitwerking der vuurwapenen, hebben zij den oorlog, door de vechtenden van elkanderen te verwijderen, minde moorddadig, en de Krijgslieden minder wreed gemaakt. De Krijgsverrichtingen werden kostbarer; de rijkdom kon het geweld opwegen: de Krijgshaftigste natiën zelfs, [p.151] gevoelden de noodzaaklijkheid, om zich van de middelen om te kunnen strijden, te verzeekeren, met zich, door den Koophandel en de Konsten te verrijken. De beschaafde volken, behoefden den ontzinden moed der barbaarsche natien niet meer te vreezen; en de groote veroveringen, en omwentelingen die op dezelve volgden, werden genoegzaam onmogelijk.

   De meerderheid, welke eene ijzeren wapenrusting, en de konst, om een genoegzaam onkwetsbaar paard te geleiden, de behandeling der Lans, der Knodse of van den degen, aan den Adel boven het Volk verschaften, is ten eenemaal verdwenen: en het wegruimen van dezen laatsten hinderpaal voor de vrijheid der menschen, en voor hunne wezenlijke gelijkheid, is men verschuldigd aan eene uitvinding, welke, bij den eersten opslag, het menschdom met deszelfs geheele vernieling, scheen te bedreigen.

   In Italie, had de taal, omtrent de veertiende Eeuw, genoegzaam hare volmaaktheid bereikt. Dante, is dikwijls edel, naauwkeurig en nadruklijk in zijnen stijl. Bocatius, bezit bevalligheid eenvoudigheid en verhevenheid. De geestige en gevoelige Petrarcha is niet oud geworden. In dit Gewest, welks gelukkige Luchtstreek, die van Griekenland na bij komt, bestudeerde men, de modellen der oudheid; men beproefde om in de nieuwe tale, eenige harer schoonheden overtebrengen en hen dus natevolgen. Reeds deden eenige Proeven hoopen, dat de genie der konsten, ver- [p.152] levendigd door het gezicht dier oude gedenkstukken, en onderwezen, door deze stomme doch welsprekende lessen, voor de tweedemaal het bestaan van den mensch zou versieren, en hem die zuivere vermaken zou bereiden, wier genot voor allen gelijk is, en vermeerdert, naar mate het zich verdeelt.

   Het overige gedeelte van Europa volgde van verre, doch de smaak voor de Letterkunde en de dichtkorst begon, ten minsten, de nog barbaarsche talen, te beschaven.

   Dezelfde oirzaken, die het verstand genoodzaakt hadden, uit deszelfs langdurigen slaap te ontwaken, moesten ook deszelfs poogingen besturen. De Reden kon niet geroepen worden om vraagstukken te beslissen, over welke tegenstrijdige belangens noodzaakten te twisten. De Godsdienst, verre van haar gezach te erkennen, poogde haar te onderwerpen, en beroemde zich haar te vernederen; de Staatkunde beschouwde als recht en billijk 't gene door verdragen, door een bestendig gebruik, en door oude gewoonten, geheiligd was.

   Men vermoedde niet, dat de rechten der menschen, in het boek der natuur geschreven waren, en dat andere te raadpleegen, voor dezelve beledigend was. 't Was in de gewijde boeken, in geachte Schrijvers, in de Bullen der Pausen, in de bevelschriften der Vorsten, in de versamelingen van gewoontens, en in de jaarboeken der Kerke, dat men voorbeelden opzocht, uit welke het geöorloofd kon zijn, gevolgen afteleiden. 't Was niet te doen, om een beginsel op zich zelve te [p.153] onderzoeken, maar om die woorden of texten, waaröp men hetzelve bouwde, door andere woorden of texten te verklaren, te overwegen, te ontzenuwen of te versterken. Men nam geen voorstel aan, omdat het waar was, maar om dat het in zeker boek geschreven stond, en in zeker land, of zekere eeuw was aangenomen.

   Overäl dus, werd het gezach van Menschen, in plaats van dat der Reden erkend. Men bestudeerde de boeken, meerder dan de Natuur, en de gevoelens der ouden, meerder dan de verschijnselen van 't Heeläl. Deze slavernij van den geest, onder welke men zelfs, niet eens de hulpmiddelen eener verlichte kritiek bezat, was als toen nadeeliger voor de vorderingen van het menschdom, door de Leerwijze der studien te bederven, dan door derzelver onmiddelijke uitwerkselen. Men was zoo verre af, van de ouden bereikt te hebben, dat het gewis nog geen tijd was, om hen te verbeteren, of te overtreffen.

   De zeden waren, gedurende dit tijdvak, even bedorven en woest; de godsdienstige onverdraagzaamheid was zelfs werkzamer; en de burgerlijke onëenigheden, de altoos durende oorlogen eener menigte van kleine Vorsten, namen de plaats in, van de invallen der barbaren, en de nog rampzaliger plaag van bijzondere oorlogen. 't Is waar, de hoflijkheid der Troubadours, (*)

(*)   Een Poort van geschiedverhalers en Barden, op dien tijd, in Provence, wier geschiedenissen geschreven waren in de taal [p.154] van dat Land, zijnde een mengelmoes van Latijn en Gallisch, dat de Romantische taal genoemd werd, en waarvan sommigen meenen, dat de naam Roman, afkomstig is. (Aant. van den Vertaler.)

de instelling [p.154] eener Ridderschap, welke grootmoedigheid, en gulhartigheid beleed, en zich aan de handhaving van den Godsdienst, en de verdediging der onderdrukten, gelijk ook aan den dienst der Jufferschaar toewijdde, schenen de zeden meerdere zachtheid, betaamlijkheid, en grootheid te geven. Doch deze verandering, alleen tot de hoven en de kasteelen bepaald, strekte zich niet uit tot het geheele volk. Zij bragt een weinig meer gelijkheid tusschen de edelen, en minder trouwloosheid en onmenschlijkheid, in hunne onderlinge betrekkingen te weeg; doch hunne verachting voor het volk, de gewelddadigheid hunner dwinglandij, en de onbeschaamdheid hunner rooverijen bleven dezelfde; en de natien even zeer verdrukt, bleven even onwetend, barbaarsch en bedorven.

   Deze dichterlijke en manhaftige hoflijkheid, deze Ridderschap, die men grootendeels verschuldigd is, aan de Arabiers, wier natuurlijke grootmoedigheid, langentijd, in Spanje, het bijgeloof en de willekeurige magt, weêrstand bood, was, zonder twijfel, nuttig: Zij verspreidde de zaden van menschlijkheid, welke eerst, in gelukkiger tijden, vruchten zouden voortbrengen; en het algemeene kenteken van dit tijdvak was: 's Menschen Geest te hebben voorbereid, voor deze omwenteling, welke de uitvinding der drukkonst moest te weeg brengen, en [p.155] den grond te hebben gereed gemaakt, waarvan in volgende tijden, een zoo rijken, en zoo overvloedigen oogst, zou worden ingezameld.


[<] [^] [>]

AGTSTE TIJDPERK.

SEDERT DE UITVINDING DER DRUK KONST, TOT DEN TIJD DAT DE WETENSCHAPPEN, EN DE WIJSGEERTE, HET JUK DES GEZACHS, AFWIERPEN.


Zij, welke niet opmerkend zijn geweest, op den voordgang van 's Menschen Geest, in de ontdekking van wetenschappelijke waarheden, of van konstige handelwijzen, moeten zich verwonderen, dat de kennis van de konst, om afdruksels van teekeningen te maken, en de ontdekking van de konst om Letters te drukken, door zoo groote tusschenruimte van tijd, van elkanderen gescheiden zijn. Zonder twijfel, hebben eenige plaatsnijders, wel een denkbeeld gehad, van deze toepassing hunner konst; doch zij zijn zeker meer getroffen geweest, door de moeijelijkheid der uitvoering, dan door de voordeelen van den goeden uitslag: en het is zelfs gelukkig, dat men alle dezelve in hare geheele uitgestrektheid niet kon vermoeden; want dweepzucht en dwinglandij, zouden zich verëenigd hebben, om in zijne geboorte, den vijand te ver- [p.156] smooren, die haar t' eenigen dage moest ontmaskeren.

   De Drukkonst, vermeerdert in 't oneindige, en met weinig kosten, de afdrukken van een werk. Van daar, dat ieder die lezen kan, in de mooglijkheid is, om Boeken te hebben, of te verkrijgen, naar zijnen smaak en behoeften; en de gemaklijkheid, om aan deze behoeften te voldoen, heeft de begeerte en de middelen om zich te onderwijzen, vermeerderd en voordgeplant.

   Deze vermenigvuldigde kopiën zich met eene grootere snelheid verspreidende, werden niet alleen, alle gebeurtenissen, en ontdekkingen, meerder openbaar, maar zij werden dit ook veel spoediger. De wetenschappen zijn het voorwerp geworden, van eenen levendigen, en algemeenen koophandel.

   Men was verpligt, om de handschriften optezoeken, gelijk men hedendaagsch zeldzame boeken zoekt. Het gene te voren alleenlijk door eenige bijzondere Personen gelezen werd, kon dus nu gelezen worden, door een geheel volk, en te gelijker tijd, ter kennisse komen, van alle menschen, die dezelfde taal verstonden.

   Men leerde het middel kennen, om tot verstrooide natiën te spreken. Men zag een nieuw soort van spreekgestoelte oprichten, van het welk minder levendige, doch dieper indrukken zich lieten mededeelen; van het welke men eene minder dwinglandsche heerschappij over de driften uitöefende, doch nogthands over de reden een zeekerer [p.157] en duurzaamer vermogen verkreeg; en bij 't welk al het voordeel, aan de zijde der waarheid was, wijl de konst, ten opzichte van de middelen om te verleiden, niets verloren had, dan dat zij, ten aanzien van de middelen ter verlichting, had gewonnen. Er vormde zich dus een publiek gevoelen, vermogend, door het getal van hen die in hetzelve deelden; en van krachtige uitwerkselen, om dat de beweegredenen, die het zelve bepaalden, te gelijk op alle geesten, zelfs op den grootsten afstand, werkten. Men zag dus, ten voordeele der reden en der rechtvaardigheid, een Gerechtshof oprichten, dat onafhanglijk was van alle menschlijke magt, waar voor het moeilijk was, iets te verbergen, en waaräan men zich onmogelijk onttrekken kon.

   De nieuwe leerwijzen, de geschiedenis der eerste schreden, op den weg, die tot eene ontdekking moet heenleiden, de arbeid die dezelve moet voorbereiden, de inzichten, die het denkbeeld van dezelve kunnen aan de hand geven, of alleenlijk de begeerte om ze te zoeken kan inboezemen, zich met snelheid verspreidende, vertoonen aan ieder bijzonder persoon, de geheele versameling der middelen, welke de poogingen van allen, hebben kunnen daarstellen; en door dezen wederkeerigen bijstand, schijnt de genie meer dan eenmaal, hare krachten, verdubbeld te hebben.

   Iedere nieuwe dwaling, wordt dus, van hare geboorte af, bestreden: dikwerf reeds aangetast, alvorens zij zich heeft kunnen voordplanten, heeft [p.158] zij den tijd niet, om zich in 't verstand te wortelen. Die genen, welke in de kindsheid aangenomen, in zekeren zin, met de Reden van ieder bijzonder persoon, zich verwezenlijkt hebben, welke, of door vrees, of door hoop, voor zwakke zielen van eenige waarde zijn, zijn daar door alleen, verdreven, dat het onmooglijk is geworden, om derzelver onderzoek te beletten; om te verbergen, dat zij verworpen en bestreden kunnen worden; en om zich te verzetten tegen den voordgang der waarheid, welke, van het eene gevolg tot het andere overgaande, allengskens, derzelver ongerijmdheid, moet aan den dag brengen.

   'T is aan de drukkonst, dat men de mooglijkheid verschuldigd is, van de verspreiding dier werken, welken de omstandigheden van het oogenblik, of de voorbijgaande bewegingen van het publiek gevoelen, verëisschen, en door welke men alle menschen die dezelfde taal spreken, deel kan doen nemen, in ieder verschil, dat op zeker oogenblik betwist wordt.

   Zou men, zonder den bijstand dier konst, die boeken hebben kunnen vermenigvuldigen, welke voor iedere klasse van menschen, en voor iederen trap van onderwijs geschikt zijn? -- De langdurige onderzoekingen, welke alleen, over twijfelachtige geschillen, een ophelderend licht kunnen verspreiden, en die waarheden op eenen onwankelbaren grondslag kunnen vestigen, welke voor de vooröordeelen des volks, of het algemeen gevoelen der geleerden, te afgetrokken, of te scherpzinnig zijn, [p.159] om niet weldra vergeten of miskend te worden; -- De Boeken, welke alleenlijk, over beginselen en grondregelen handelen; -- De woordenboeken; -- De werken, waarin men eene menigte van gebeurtenissen, waarnemingen en ondervindingen, in alle derzelver bijzonderheden, heeft bijëenversameld, waarin alle bewijzen ontwikkeld, alle twijfelingen onderzocht worden; -- Deze kostlijke versamelingen, welke alles wat over zekeren bijzonderen tak der wetenschappen, waargenomen, geschreven, en gedacht is, benevens de uitkomst van den jaarlijkschen arbeid van alle geleerden, in een en het zelfde land, in zich bevatten; -- Deze tafelen, deze tafereelen van allerlei aart, waarvan de eenen voor onze oogen uitkomsten doen zien, welke het versland, niet dan na eenen moeijelijken arbeid zou gevonden hebben, en de anderen, de zaak, de waarneming, het getal, de regels, en het voorwerp, welke men noodig heeft te kennen, naar willekeur aantoonen, terwijl nog anderen eindelijk, de stof, waaruit de genie, nieuwe waarheden moet afleiden, onder een' gemaklijken form, en in eene welgeregelde orde voorstellen: -- Alle deze middelen, om de vorderingen van 's menschen geest, sneller, gewisser, en minder moeilijk te maken, zijn tevens weldaden der drukkonst.

   Nog andere weldadige gevolgen van dezelve, zullen wij aantoonen, wanneer wij de uitwerkselen zullen ontwikkelen, van het gebruiken der volkstalen, in plaats van eene taal, welke, ten aanzien [p.160] van de wetenschappen aan de Geleerden van alle Landen, gemeen was.

   Heeft eindelijk niet de drukkonst het onderwijs der volken, van alle staatkundige en godsdienstige ketenen bevrijd? Te vergeefs zou de eene of andere willekeurige magt, zich van alle schoolen willen meester maken; te vergeefs zou dezelve, door strenge wetten, onveranderlijk willen bepalen, met welke dwalingen zij het verstand wilde bezoedeld hebben, en welke waarheden zij voor hetzelve verborgen wilde houden; te vergeefs, zouden de Leerstoelen, welke aan de zedelijke onderrichting des volks, of aan 't onderwijs der jeugd in wijsgeerte en wetenschappen, zijn toegewijd, veröordeeld worden, ons alleenlijk eene leer medetedeelen, die geschikt was, om deze dubbele dwinglandij te handhaven: de drukkonst is in staat, een onaf hanglijk en zuiver licht te verspreiden. Het onderwijs dat ieder mensch, door middel der boeken, in stilte en eenzaamheid, verkrijgen kan, kan niet algemeen bedorven worden: 'T is genoegzaam, dat 'er één vrij hoekjen op de aarde besta, waar de drukpers, hare bladen, met hetzelve beladen kan. Hoe zou men bij deze menigte van onderscheiden boeken, van afdruksels van een en het zelfde boek, van herdrukken, die in een oogenblik ze op nieuw vermenigvuldigen, alle toegangen, waar door de waarheid zich tracht intedringen, naauwkeurig genoeg kunnen sluiten? is dat gene, dat zelfs moeilijk was, toen men al- [p.161] leenlijk eenige kopien van een handschrift had te verdonkeren, om het voor altoos te vernietigen; toen het voldoende, was, om gedurende eenige jaren, eene waarheid, een gevoelen te verbannen, om het aan eene eeuwige vergetelheid toetewijën, tegenwoordig niet geheel onmogelijk geworden, nu men onöphoudelijk daartoe eene vernieuwde waakzaamheid, en eene rusteloze werkzaamheid zou moeten aanwenden? Hoe toch zou men, wanneer men 'er al toe kwame, om deze zoo tastbare waarheden die onmiddelijk de belangens der Inquisiteurs aantastten, te, verdonkeren, kunnen verhinderen, dat die Boeken, welke deze belaagde waarheden in zich behelsden, zich indrongen en verspreideden, en zonder dat die waarheden, die dezelve voorbereiden en te eenigen dage tot dezelve moeten heenleiden, bemerkt wierden? Zou men zulks kunnen, zonder dit masker van huichelarij afteleggen, welks gemis, voor het vermogen der dwaling even zoo gevaarlijk zou zijn, als de waarheid zelve? Wij zien ook daaröm de reden over deze iedele poogingen zegevieren; wij zien haar in dezen immer hernieuwden en dikwerf wreeden oorlog, meer dan eenmaal, over geweld en list de overwinning behalen; de brandstapels trotseeren, en de verleiding weêrstand bieden, en beurtelings onder hare vermogende hand verpletten; de geestdrijvende schijnheiligheid, welke voor hare leerstellingen een oprechten eerbied afvordert, en de staatkundige huichelarij, welke op hare kniën smeekt, dat men [p.162] dulde, dat zij in vrede, van de dwalingen voordeel trekke, waar in het voor de volken, wanneer men haar geloven moet, even zoo nuttig is, voor altoos gedompeld te blijven, als zulks voor haar zelve voordeelig is.

   De uitvinding der Drukkonst had genoegzaam te gelijker tijd plaats, met twee andere gebeurenissen, waar van de eene, een ontmiddelijk uitwerking op de vorderingen van 's menschen geest gehad heeft, terwijl de invloed van de andere, op het lot van 't geheele menschdom, geene andere grenzen, dan deszelfs during, hebben kan.

   Ik bedoelt, de verovering van Constantinopolen door de Turken, en de ontdekking, zo wel eener nieuwe waereld, als van den weg, welke voor Europa eene onmiddellijke gemeenschap, met de Oostelijke deelen van Africa en Asia, geopend heeft.

   De Grieksche Letterkundigen, de Tartaarsche heerschappij ontvluchtende, zochten een verblijf in Italie. Zij gaven onderwijs in het lezen der Dichters, Redenaars, Geschiedschrijvers, Wijsgeeren en Geleerden van het oude Griekenland, in hunne oirspronglijke taal; zij vermenigvuldigden eerst de handschriften en weldra daarna de uitgaven derzelven. Men bepaalde zich niet meer tot de eerbiediging van het gene men overëengekomen was, de leer van ARISTOTELES te noemen; men zocht in deszelfs eigene schriften, waar in dezelve eigenlijk bestond; men durfde haar beöordeelen en bestrijden; men steldePLATO tegen over [p.163] hem, en, te gelooven dat men het recht had zich eenen meester te kiezen, was reeds een begin van de afwerping van het juk.

   Het lezen van EUCLIDES, ARCHIMEDES, DIÖPHANTES, HIPPOCRATES, van het boek over de Dieren, en zelfs van de Natuurkunde van ARISTOTELES, verlevendigde de zucht voor de meetkonst en de natuurkunde; en de gevoelens der oude Wijsgeeren, wakkerden de reeds genoegzaam verloren geraakte denkbeelden op, van de oude rechten der menschlijke reden.

   Onvertzaagde mannen, gedreven door de liefde tot roem, en de drift tot ontdekkingen, hadden voor Europa de grenzen van 't heeläl uitgebreid, een' nieuwen hemel aangetoond, en onbekende gewesten leeren kennen. GAMA was in de Indiën doorgedrongen, na, met een onvermoeid geduld, de onmeetbare uitgestrektheid der Africaansche kusten te zijn langs gevaren; terwijl COLUMBUS zich op de baren van den Atlantischen Oceäan verlatende, die tot nog toe onbekende waereld bereikt had, welke zich tusschen het Westelijk gedeelte van Europa en het Oostelijk gedeelte van Asia uitstrekt.

   Zoo dit gevoel, welks rusteloze werkzaamheid, van toen af, alle voorwerpen omvattende, de groove vorderingen van het menschlijk geslacht voorspelde, zoo eene edele weetgierigheid, de zeehelden bezield had, eene lage en onmenschlijke begeerlijkheid, eene domme en wrede dweepzucht, bestuurde de Vorsten en de Roovers, die de voordee- [p.164] en van den arbeid dezer groote mannen trokken. De ongelukkige wezens, die deze nieuwe ontdekte Landen bewoonden, werden als beesten behandeld, om dat zij geen Christenen waren. Dit vooröordeel, dat meer vernederend voor de Dwingelanden, dan voor de Slagtoffers zelve was, verdoofde alle wroeging, en gaf deze begeerlijke en barbaarsche menschen, welke Europa uit haar midden uitbraakte, zonder eenigen teugel, aan eenen onleschbaren goud - en bloeddorst over; en de beenderen van vijf millioenen menschen, hebben deze ongelukkige Landstreken bedekt, waar de Portugesen en Spanjaarden, hunne hebzucht, hunne bijgeloovigheden en razernijen overbragten.

   't Is eerst in dit tijdvak, dat de mensch den Bol, dien hij bewoont, kon leeren kennen; 't menschlijk geslacht, door den langdurigen invloed van natuurlijke oirzaken, of maatschaplijke instellingen gevormd, in alle Landen kon bestudeeren, en de voordbrengselen der Aarde of der Zeeën, overäl, en onder alle luchtstreken, kon waarnemen. De middelen dus, van allerlei aart, welken deze voordbrengselen de menschen aanboden, welker geheele uitgestrektheid zij nog verre waren van te hebben uitgeput, of zelfs te hebben vermoed; alles wat de kennis dezer voorwerpen, aan de wetenschappen, ter ontdekking van nieuwe waarheden, of ter uitroeijing van geëerbiedigde dwalingen kon toebrengen; de levendigheid van den koophandel, die de vlijt, de zeevaart, en door een noodzaaklijk verband, ook alle wetenschappen en konsten [p.165] ene nieuwe vlucht heeft doen nemen; het vermogen, dat deze werkzaamheid aan vrije natiën gegeven heeft, om de dwingelanden weêrstand te bieden, en aan dienstbare volken, om hunne ketenen te verbreken, of zich ten minsten van die der leenroerigheid los te maken; zoodanigen, zijn de gelukkige gevolgen dezer ontdekkingen geweest. -- Doch deze voordeelen zullen, 't gene zij het menschdom gekost hebben, niet opwegen, dan op het oogenblik, dat Europa van het drukkend en vrekkig stelsel, eens uitsluitenden handels afstand doende, zich herinneren zal, dat alle menschen, onder alle luchtstreken, van nature gelijk en broeders zijnde, niet gemaakt zijn, om de trotsheid en hebzucht eeniger bevoorrechtte natiën te voldoen, en waarin het, ten aanzien zijner wezenlijke belangen beter verlicht, alle volken zal noodigen, om in deszelfs onäfhanglijkheid, vrijheid en verlichting te deelen. -- Ongelukkiglijk moet men zich nog afvragen, of deze omwenteling, de heerlijke vrucht van de vorderingen der wijsgeerte, of alleenlijk, gelijk men reeds gezien heeft, het schandelijk gevolg, van den nationalen naïver, en van de buitensporigheden der dwinglandij, zijn zal.

   Tot aan dit tijdvak, was het snood bestaan des Priesterdoms, ongestraft gebleven. De roepstem van het verdrukte menschdom, en der beledigde reden, was in bloed en vlammen gesmoord. De geest nogthands, welken deze eisschen had ingeboezemd, was niet uitgebluscht, doch deze ver- [p.166] schriklijke rust, gaf aanleiding tot nieuwe wanbedrijven. -- De verpachting eindelijk aan de Monnikken, om in kroegen en op openbare plaatsen, de uitwissching der zonden te verkoopen, was de Oirzaak eener nieuwe uitbersting. LUTHER, met de heilige schrift in de eene hand, vertoonde met de andere, de ongegrondheid van het recht, dat de Paus zich aanmatigde, om van misdaders vrij te spreken, en derzelver vergeving te verkoopen; de schaamteloze dwinglandij, welke hij ten aanzien der Bisschoppen, die, langen tijd, zijn gelijken geweest waren, uitoefende; het broederlijke avondmaal der eerste Christenen, onder den naam van Mis, in een soort van gochelspel, en in een voorwerp van koophandel ontaart; de Priesters veroordeeld, tot de ongeregeldheden van eenen onherroepelijken ongehuwden staat; deze onmenschlijke en schandelijke wet, zich uitstrekkende over die Monniken en Nonnen, waarmede de pauselijkke eerzucht de Kerk overstroomd en bezoedeld had; alle de geheimen der Leeken, door de biegt aan de streken en driften der Priesters overgeleverd; en God zelve, eindelijk, ter naauwer nood, een gering gedeelte behoudende, van den eerbied, welken men aan brood, aan menschen, aan beenderen of standbeelden, zoo ruimschoots toedroeg (*). --

(*)    Niets toont meer, de grote domheid en het diep verval des menschdoms, op sommige tijden, aan, dan de godlijke eerbewijzingen, aan nietige stervelingen of derzelver overblijfselen, bewezen; -- zeer opmerkelijk is het voorbeeld, 't geen wij daar [p.167] van lezen, bij HUME in zijne Historie van Engeland, 4e Deel, pag. 262 van de Nederduitsche uitgave: -- THOMAS à BECKET namelijk, die in de twaalfde Eeuw geleefd heeft, en gemeenlijk ST. THOMAS van Canterbury genoemd, was zijne heiliging verschuldigd, aan de ijverige verdediging van den Apostolischen Stoel; talloos waren de wonderwerken, die de Monniken voorgaven, dat door zijne overblijfselen verricht werden, omtrent zijne getrouwe aanbidders. Zij stelden zijn lichaam eens 's jaars ten toon, en die dag was een algemeene Feestdag; alle vijftig jaren werd 'er een Eeuwfeest, ter zijner eere, gevierd; volle aflaat werd 'er dan gegeven, aan allen, die zijne grafplaats kwamen bezoeken, en op [p.168] eenen tijd, werden 'er te Canterbury, honderd duizend bedevaartgangers opgeschreven. De Godsdienstigheid zijnswaards, had in die stad, de aanbidding der Godheid, ja zelfs, van de Maagd, geheel uitgewischt. Op het Altaar van God, bij voorbeeld, werd in een jaar geöfferd 3 Ponden, 2 Schellingen, en 6 Stuivers; op dat van de Maagd, 63 Ponden, 5 Schellingen en 6 Stuivers; en op het Altaar van ST. THOMAS, 832 Ponden, 12 Schellingen, en 3 Stuivers. Doch in het volgende jaar was het onderscheid veel grooter; geen enkele Stuiver, werd 'er geofferd op het Altaar van God; de Maagd won slechts 4 ponden, 1 Schelling, en 8 Stuivers; maar ST. THOMAS had voor zijn aandeel bekomen, 954 Ponden, 6 Schellingen, en 3 Stuivers. -- (Vertaler.)

[p.167] LUTHER verkondigde den verwonderde volken, dat deze ergerlijke inrichtingen, het Christendom niet uitmaakten, maar deszelfs bederf en schande waren, en dat men, om aan den Godsdienst van JESUS CHRISTUS getrouw te zijn, beginnen moest, met dien der Priesters aftezweeren. Hij gebruikte even zeer de wapenen der Redenkonst of der geleerdheid, als de niet minder vermogende schichten der Spotternij. Hij schreef te gelijker tijd, in [p.168] het Hoogduitsch en in het Latijn. 't Waren de tijden niet meer, der Albigenesen of van JOHANNES HUS, wier Leer, buiten de grenzen hunner Kerk onbekend, zoo gemaklijk gelasterd werd. De Duitsche boeken der nieuwe Apostelen, drongen tot in de kleinste vlekken van het Keizerrijk door, terzelver tijd, dat hunne Latijnsche schriften, geheel Europa, uit den schandelijken slaap, waarin het Bijgeloof hetzelve gedompeld, had, opwekten. Zij, welker reden, met de Hervormers instemde, doch welken de vrees deed zwijgen; zij, welke door verborgene twijfelingen, die zij beefden zelfs voor hun geweten, te bekennen, ontrust werden; zij, welke eenvoudiger, van de uitgestrektheid der Godgeleerde ongerijmdheden onkundig waren, nimmer op betwistende geschillen opmerkzaam waren geweest, waren verwonderd te hooren, dat zij tusschen verschillende gevoelens te kiezen hadden; allen gaven zich met drift, aan deze onderzoekingen over, waarvan zij hunne tijdelijke belangen, en hunne toekomstige gelukzaligheid, even zeer zagen afhangen.

   Geheel het Christelijk Europa, van Zweden tot Italie, van Hongaryen tot aan Spanje, werd in één ogenblik, met voorstanders der nieuwe Leer bedekt; en de Hervorming, zou alle deszelfs bewooners, van het juk van Rome verlost hebben, zoo niet de verkeerde staatkunde van sommige Vorsten, dien zelfden Priesterlijken Scepter, die zoo menigwerf, op het hoofd der Koningen, zwaar gewogen had, beschermd hadde. [p.169]

   Hunne staatkunde, van welke ongelukkiglijk hunne opvolgers nog niet zijn afgegaan, bestond daarin, om hunne Staten te bederven, ten einde nieuwe te veroveren, en hunne magt, meerder naar de uitgestrektheid van hun gebied, dan naar het aantal hunner onderhoorigen aftemeten.

   KAREL DE V. en FRANCOIS DE I, offerden dus, terwijl zij elkanderen Italie betwisteden, aan het belang, om den Paus te ontzien, de voordeelen op, welken de Hervorming, aan die Landen, die dezelve aannamen, zou hebben aangebragt.

   De Keizer, bespeurende dat de Rijksvorsten, gevoelens begunstigden, welke hunne magt en hunnen rijkdom, moesten doen toenemen, verklaarde zich de beschermer der oude misbruiken, in de verwachting, dat een Religie-oorlog, hem eene gelegenheid zou aanbieden, om zich van derzelver Staten meester te maken, en hunne onafhanglijkheid te vernietigen. FRANCOIS, verbeelde zich, dat wanneer hij de Protestanten liet verbranden, en derzelver Opperhoofden in Duitschland beschermde, hij de vriendschap van den Paus zou behouden; zonder zijne nuttige Bondgenooten te verliezen.

   Doch dit waren nogthands hunne eenige beweegredenen niet; de dwinglandij heeft ook haar instinct, en dit instinct deed deze Vorsten gevoelen dat de menschen, na dat zij de Godsdienstige vooröordeelen aan het onderzoek der reden [p.170] onderworpen hadden, zulks weldra, tot staatkundige vooroordeelen zouden uitstrekken; dat zij ingelicht, ten aanzien van de onrechtvaardige aanmatigingen der Paussen, weldra ook kennis zouden willen dragen, van de rechten der Vorsten; en dat de Hervorming der Kerkelijke misbruiken, die voor de vorstelijke magt zoo nuttig waren, weldra die der nog drukkender misbruiken, waarop deze magt gegrond was, zou naar zich slepen. Geen Vorst eener groote natie begunstigde dus vrijwillig de partij der Hervormers. HENDRIK DE VIII, hoewel door de Pausselijke ban - blixems reeds getroffen, vervolgde hen nog; EDUARD, en ELISABETH, welke zich niet aan het Pausdom konden verbinden, zonder zich voor Overweldigers te doen houden, stelden in Engeland een geloof en een' eerdienst vast, die hetzelve het naaste bij kwamen. De Protestantsche Monarchen van Groot - Brittanje hebben bestendig den Roomschen Godsdienst begunstigd, zoo menigmaal zij door denzelven, met geenen Pretendent hunner Kroon, bedreigd werden.

   In Zweden, en in Denemarken, was de vaststelling van den Lutherschen Godsdienst, in de oogen der Vorsten, alleen eene noodzaaklijke voorzorg, om zich van de verdrijving van den Roomschen dwingeland, wiens plaats zij bekleededen, te verzeekeren; en wij zien reeds, in de Pruissische alleenheersching, door eenen wijsgeerigen Vorst gegrondvest, deszelfs opvolger, eene verborgene [p.171] neiging toonen voor dezen Godsdienst, die den Vorsten zoo voordeelig is (*).

(*)   De Lezer gelieve onder het oog te houden, dat dit geschreven is, ten tijde der Regeering des vorigen Konings van Pruissen. (Aanm. van den Vertaler.)

   De Godsdienstige onverdraagzaamheid, bezielde alle gezindten, die haar ook aan alle Regeeringen inboezemden. De Roomschgezinden vervolgden alle Hervormde genootschappen, en deze verfoeiden elkanderen onderling, en verëenigden zich, tegens de Antitrinitarissen.

   Deze onverdraagzaamheid was voordeelig, voor de zaak des Pausdoms. Sedert lange bestond 'er in Europa, en vooral in Italie, eene klasse van menschen, welke alle bijgeloof zeiden te verwerpen, en onverschillig voor alle Godsdienstige eerdiensten, derzelver meeste leerstukken als menschlijke uitvindingen schenen te beschouwen, waar mede men, in 't verborgen lagchen kon, doch welke de voorzichtigheid of de staatkunde gebood te ontzien.

   In 't vervolg werd men stouter, en, terwijl men in de schoolen, de kwalijk begrepene Leer van ARISTOTELES gebruikte, ter volmaking van de konst der Godgeleerde spitsvindigheden, om iets als vernuftig te doen voorkomen, dat natuurlijk, niet dan ongerijmd zou geweest zijn, zochten eenige Geleerden, op deze zelfde Leer, een stelsel opterichten, dat indedaad allen Godsdienst ondermijnde, waar in de menschlijke ziel, alleen [p.172] een vermogen was, dat bij den dood verdween; en waar in men geen' anderen Regeerer der waereld aannam, dan de noodzaaklijke wetten der natuur. Zij werden bestreden, door de navolgers van PLATO, wier gevoelens, overëenkomende met het gene toen sedert Deïsmus genoemd heeft, daarom niet minder schrikverwekkend waren, voor de Priesterlijke Rechtzinnigheid.

   De vrees voor straffen, verhinderde weldra den voordgang dezer vermetele Leer. Italie en Frankryk werden met het bloed dezer martelaars van de vrijheid van denken, bezoedeld. Men bedekte dus zijne gevoelens, met eenen sluijer, welken haar, voor de oogen der dwingelanden, verborg.

   Deze Leer nogthands, heeft altoos een groot aantal voorstanders gehad. Zij werd vooräl voordgeplant, onder de hoofden der Regeeringen, zoo wel als onder de opperhoofden der Kerk; en, ten tijde der Hervorming, waren de beginselen van het Godsdienstig Machiavelismus, het eenige geloof der Vorsten, der Staatsdienaars, en der Pausen geworden. Deze gevoelens hadden zelfs de Wijsgeerte bedorven. In de daad, welk eene zedekunde kan men verwachten van een stelsel, 't welk ten beginsel heeft, om de zedekunde des volks op valsche gevoelens te gronden; en dat medebrengt, dat sommige lieden, het recht hebben om het volk te bedriegen, mits zij hetzelve, alleen maar nuttige dwalingen doen aannemen, en de ketenen, waarvan zij zich zelven meenen bevrijd te hebben, kunnen doen torschen! [p.173]

   Zoo de natuurlijke gelijkheid der menschen, als de voornaamste grondslag hunner rechten, 't beginsel van alle goede zedekunde is, wat kon zij dan verwachten van eene Wijsgeerte, die eene openlijke verachting van deze gelijkheid, en van deze rechten aan den dag legde! heeft zij niet veelëer, alleen de dweepzucht, door de huichelarij doen vervangen, en zelfs hen, die het lot der Staten moesten regelen, bedorven, terwijl zij hen boven de vooröordeelen meende te verheffen!

   Wezenlijk verlichte Wijsgeeren, die vervreemd van alle eerzucht, zich bepaalden, om de menschen, niet dan met de uiterste voorzichtigheid te verlichten, zonder nogthands hunne dwalingen voet te geven, zouden natuurlijkerwijze, de hervorming omhelst hebben, doch de meesten derzelven, verdrietig van overäl eene even groote onverdraagzaamheid te vinden, geloofden zich niet te moeten blootstellen aan de moeijelijkheden eener verändering, bij welke zij aan denzelfden dwang zouden onderworpen zijn geweest. Daar zij altoos verpligt zouden geweest zijn, om schijnbaar eenige dingen te gelooven, die zij verwierpen, vonden zij geen groot voordeel, om het aantal dezer dingen, een weinig te verminderen; zij vreesden zelfs, door hunne afzweering, het vermoeden eener vrijwillige huichelarij te zullen verwekken; en, gehecht blijvende aan den ouden Godsdienst, sterkten zij denzelven, met het gezach hunner vermaardheid.

   De geest, waarmede de Hervormers bezield wa- [p.174] ren, geleidde ook niet, tot wezenlijke vrijheid van denken. Ieder Godsdienst, liet in het land, waar hij de heerschende was, alleen zekere gevoelens toe. Daar nogthans, deze verschillende geloofsstelsels onderling tegen elkanderen streden, waren 'er weinige gevoelens, die in sommige gedeelten van Europa, niet bestreden of verdedigd werden. Bovendien, waren de nieuwe gezindten genoodzaakt, om ten aanzien van het strenge leestellige, een weinig toetegeven; zij konden, zonder eene in 't oog lopende tegenstrijdigheid, het recht van onderzoek, niet binnen al te naauwe grenzen bepalen, omdat zij op dit zelfde recht, de wettigheid hunner afscheiding gegrond hadden. Zoo zij al weigerden, de reden, hare geheele vrijheid weder te geven, zij stemden nogthands toe, dat hare kerker minder eng werd. De keten was niet verbroken, doch zij was minder zwaar, en werd meerder bot gevierd. In die landen eindelijk, waar het onmogelijk was geweest, om alle de anderen te onderdrukken, werd dat gene vastgesteld, wat de onbeschaamdheid eener heerschende Gezindte, verdraagzaamheid heeft durven noemen, dat is, eene vergunning, van menschen, aan andere menschen, om te gelooven, 't gene hunne reden goedkeurt; om te doen, 't gene hun geweten hen gebiedt; en om aan God die hulde te bewijzen, die zij meenen dat hem het meest behaagt. Men kon dus aldaar, meer of minder openbaar, alle Leerstellingen, die verdragen werden, verdedigen; en men zag in Europa, eene soort van [p.175] vrijheid van denken, niet voor de menschen, maar voor de Christenen, geboren worden.

   Deze onverdraagzaamheid nogthans, noodzaakte de menschlijke reden, om poogingen in het werk te stellen, ten einde die Rechten te verkrijgen, die al te lang vergeten, of liever, die nimmer wel gekend, noch volkomen toegelicht waren.

   Veröntwaardigd, van de volken, door Vorsten, die bijgeloovige of staatkundige Slaven des Priesterdoms waren, tot in 't heiligdom huns gewetens onderdrukt te zien, hadden eenige grootmoedige mannen, eindelijk de onbeschroomdheid, om de grondslagen der Vorstelijke magt te onderzoeken; en zij maakten den volken, deze groote waarheid bekend: dat hunne vrijheid, een onvervreemdbaar goed is; dat 'er geen recht van verjaring, ten voordeele der dwinglandij bestaat, noch eenig verdrag, dat eene geheele natie, onherroepelijk aan één geslacht verbinden kan; dat de Overheden, hoedanig ook hunne waardigheid, hunne bediening of magt zij, Ambtenaren des Volks, en niet deszelfs Meesters zijn; dat hetzelve de magt behouden heeft, om een gezach terug te nemen, dat alleen van het volk zelve ontleend is, het zij wanneer deze Overheden, van hetzelve misbruik hebben gemaakt, het zij zelfs, wanneer het meent dat het voor zijne belangens niet meer nuttig is, om het hun te laten behouden, en dat eindelijk, het volk het recht heeft hen te straffen, zoo wel als hun alle gezach te ontnemen.

   Zoodanigen zijn de gevoelens, welken door AL- [p.176] THUSIUS, LANGUET, en sedert door NEEDHAM en HARRINGTON, kloekmoedig beleden en nadruklijk ontwikkeld werden.

   Den tol aan hunne Eeuw betalende, beriepen zij zich te dikwerf, op de woorden eens Schrijvers, op gezach of op voorbeelden: men bemerkt, dat zij deze gevoelens, meer verschuldigd waren, aan de verhevenheid van hunnen geest, en de onvertzaagdheid huns karakters, dan aan eene naauwkeurige ontwikkeling van de beginselen der maatschaplijke orde.

   Andere, meer beschroomde Wijsgeeren nogthans, vergenoegden zich, om tusschen de Volken en de Vorsten, wederzijdsche naauwkeurige Rechten en Pligten, en eene gelijke verpligting, ter handhaving van de verdragen, die dezelve bepaald hadden, vasttestellen. Men kon, een erffelijk Regeeringspersoon, wel afzetten, of straffen, doch alleen dan wanneer hij dit geheiligd verdrag, geschonden had, dat daarom niet te minder met zijn geslacht bleef bestaan. Deze Leer, welke van het natuur - recht afweek, om alles, tot het stellig recht terug te brengen, werd, door de Rechtsgeleerden, en door de Godgeleerden, voorgestaan; zij was gunstiger voor de belangens van vermogende, en voor de ontwerpen van eerzuchtige menschen; wijl zij meer, den man die met eenig gezagch bekleed was, dan het gezach zelve betrof. Ook werd zij genoegzaam algemeen door de Staatkundige Schrijvers, ten grondslag der Omwentelingen en staatkundige verdeeldheden, aangenomen. [p.177]

   De Geschiedenis doet ons, gedurende dit tijdvak, weinige vorderingen der vrijheid bemerken, doch meerder orde en kracht in de Regeeringen; en bij de natien, een sterker en vooräl juister gevoel hunner Rechten. De wetten hingen beter te samen; zij waren zeldzamer het onbeschaafde werk der omstandigheden, en der grilligheden; en zij werden door Geleerden, zoo al nog niet door Wijsgeeren, samengesteld.

   De Volksbewegingen en Omwentelingen, welke de Italiaansche Gemeenebesten, Engeland en Frankryk beroerd hadden, moesten de opmerking der Wijsgeeren naar dat gedeelte der staatkunde heen leiden, 't welk daarin bestaat, om de uitwerkselen waartenemen en te voorzien, welke de Staatsregelingen, de Wetten, en openbare inrichtingen, kunnen hebben, op de vrijheid der Volken, op den voorspoed en het vermogen der Staten, op het behoud hunner Onäfhanglijkheid, en den vorm hunner Regeeringen. Sommigen, welken PLATO navolgden, gelijk MORUS en HOBBES, leidden het plan, eens geheel samenstels van maatschaplijke orde, van eenige algemeene beginselen af, en toonden het model aan, dat men in de beoefening, onophoudelijk moest trachten nader bij te komen. Anderen, gelijk MACHIAVEL, zochten, in het grondig onderzoek der gebeurde zaken, de regelen, naar welken men zich vleijen kon, van het toekomende meester te zullen zijn.

   De wetenschap, sedert bekend onder den naam [p.178] van Staatkundige Oeconomie, bestond nog niet.

   De Vorsten berekenden minder het aantal der menschen, dan dat der soldaten. De Finantie, was alleen de konst om de Volken te plunderen, zonder hen tot opstand te nopen; en de Regeeringen, hielden zich met den Koophandel niet bezig, dan om denzelven door belastingen te knevelen, door voorrechten, aan bijzondere personen of maatschappijen toegestaan, te kwellen, en om zich eenen uitsluitenden Handel aantematigen.

   De Natiën van Europa, onledig met de gemeene belangen, die hen verëenigden, en met de tegenstrijdige belangen, welken zij meenden dat hen verdeelden, gevoelden de noodzaaklijkheid, om zekere regelen, onder elkanderen, vasttestellen, die zelfs onäfhanglijk van alle verdragen, ten aanzien hunner vreedzame betrekkingen, konden gelden; terwijl andere regelen, zelfs in 't midden van denoorlog geëerbiedigd, deszelfs ijslijkheden verzachteden, terwijl zij, de verwoestingen verminderden, en, ten minsten, alle nutteloos kwaad voorkwamen.

   'Er bestond dus eene wetenschap, welke men het Recht der Volken, noemde; doch ongelukkiglijk, zocht men deze Wetten der Natien, niet in de Reden of de Natuur, als het eenige gezach, dat onäfhanglijke Volken kunnen erkennen, maar in de vastgestelde gebruiken, of in de gevoelens der ouden. Men hield zich minder bezig, met de Rechten der menschheid, en met de Rechtvaar- [p.179] digheid omtrent bijzondere Personen, dan met de eerzucht, de trotsheid, en hebzucht der Regeeringen.

   't Is daarom dat men in dit tijdvak, de zedekundigen het hart van den mensch niet ziet ondervragen, en zijne vermogens en gewaarwordingen, niet ziet ontwikkelen, om daar door zijne natuur, en tevens den oirsprong, de regelmaat, en het voorschrift zijner Pligten te leeren kennen. Doch, men wist alle de spitsvinnigheden der schoolgeleerdheid te gebruiken, om voor die daden, welker wettigheid onzeeker schijnt, de juiste grenslijn te vinden, waar de onschuld eindigt, en de misdaad begint, om te bepalen, welk gezach groot genoeg is, om in de beoefening, eene dezer twijfelächtige daden te billijken; om de zonden, nu bij geslachten en soorten, en dan, volgends derzelver bijzonder gewigt, in orde te rangschikken; en vooräl, om die genen wel te onderscheiden, waar van eene enkele genoegzaam is, om de eeuwige verdoemenis zich waardig te maken.

   Zedekunde, kon dus, zonder twijfel, nog niet bestaan: om dat de Priesters het uitsluitend voorrecht genoten, om in 't Zedelijke, Uitleggers en Rechters te zijn. Doch deze zelfde spitsvinnigheden, die even ongerijmd, als schandelijk waren, bragten hen zoo verre, om den trap der zedelijkheid van hunne daden, of derzelver beweegredenen, de orde, en de grenzen hunner pligten, benevens de beginselen, volgends welken men eene [p.180] keus kan doen, wanneer zij tegens elkanderen schijnen te strijden, te zoeken, en te leeren kennen. Even zoo weet een bekwaam werktuigkundige, van een ruw werktuig, dat het geval hem in de handen deed komen, dikwerf een minder onvolmaakt, en wezenlijk nuttig konstwerk, samen te stellen.

   De hervorming zuiverde de zedekunde, terwijl zij de biecht, de aflaten, de monniken orden, en den ongehuwden staat der Priesters, vernietigde, en verminderde zelfs het zedebederf, in die Landen, waar zij werd aangenomen; zij verloste dezelve, van de priesterlijke kwijtschelding der zonden, die gevaarlijke aanmoediging der misdaad, en van den geestelijken ongehuwden staat, die de verwoesting van alle deugden met zich brengt, om dat zij de vijandin is aller huiselijke deugden.

   Dit tijdperk kenmerkt zich meer dan eenig ander, door uitstekende gruwelen. Het was het tijdvak der Godsdienstige bloedbaden, der heilige oorlogen, en van de ontvolking der nieuwe waereld.

   Men zag de oude slavernij weder herstellen, doch barbaarscher en vruchtbarer in misdaden tegen de natuur; men zag de hebzucht, met het bloed der menschen handel drijven, hen als Koopwaren verkopen, na hen, door verraad, door roof of moord, te zijn magtig geworden, en men zag hen, van het eene halfrond der aarde wegvoeren, om hun op het andere, onder smaad en beledigingen, aan het langdurig lijden, eener langzame en wreede verwoesting overtegeven. [p.181]

    Ter zelfder tijd, bedekte de huichelarij Europa met brandstapels en moordenaars. Het monster der Dweepzucht, door zijne wonden verbitterd, scheen zijne wreedheid te verdubbelen, en zich te haasten, om zijne slachtoffers op één te hoopen, wijl de Reden, haar weldra, zijne handen ontrukken zoude. Men bespeurt nogthans eindelijk, ook eenige dier zachte en moedige deugden, die de menschheid eer aandoen, en vertroosten. De Geschiedenis, biedt ons namen aan, welke zonder schaamrood te worden, kunnen genoemd worden; zuivere en sterke zielen, groote karakters, verëenigd met verhevene bekwaamheden, vertoonen zich van tijd tot tijd, te midden dezer tooneelen van trouwloosheid, bederf en moord. Het menschelijk geslacht, staat den Wijsgeer, welke deszelfs tafereel beschouwt, nog tegen; doch het vernedert hem niet meer, en biedt hem meer nabijzijnde verwachtingen aan.

   De vorderingen der Wetenschappen, werden snel en luisterrijk. De Algebraïsche taal, werd algemeener, éénvoudiger en volmaakter, of liever 't is toen, dat zij eigentlijk gevormd werd. De voornaamste grondslagen, van de algemeene theorie der vereffeningen (equatien), werden vastgesteld, de natuur der oplossingen, welken zij verschaffen, werd doorgrond, en die van den derden of vierden trap werden bepaald.

   De schrandere uitvinding der Logarithmen, maakte, terwijl zij de bewerkingen der Rekenkonst, verkortede, alle toepassing der berekening, op [p.182] wezenlijke voorwerpen, minder moeilijk, en breidde aldus, den kring van alle die Wetenschappen uit, bij welken, deze toepassing van getallen, op de bijzondere waarheid, welke men tracht te leeren kennen, een der middelen is, om de gevolgen eener hypothese, of eener theorie, met de verschijnselen te vergelijken, en door deze vergelijking, tot de ontdekking van de wetten der natuur te geraken. In de daad, hebben in de Wiskonstige wetenschappen, de lengte, en de zuiver practische of beoefenende samenstelling der berekeningen, eene beperking, welke noch door tijd, noch geweld, zou kunnen overtreden worden; eene beperking, welke, zonder de hulp van deze gelukkige verkortingen, de palen der wetenschap zelve, en de grensscheiding, zou afteekenen, welke de poogingen der genie nimmer zouden kunnen te boven komen.

   De wet van den val der lichamen, werd ontdekt door GALILEUS, die de theorie van de eenparig versnelde beweging, uit dezelve wist afteleiden, en de kromme lijn wist te berekenen, welke door een lichaam beschreven wordt, dat in de ledige ruimte, met eene bepaalde snelheid voordgeworpen, en door eene gestadige kracht, die in eene tegenovergestelde richting werkt, bezield wordt.

   COPERNICUS, deed het ware stelsel der waereld, dat, sedert zoo langen tijd, vergeten was, herleven, het strijdige met de zinnen, dat in hetzelve gelegen was, nam hij weg, door de theörie der schijnbare bewegingen, en hij stelde, de bui- [p.183] tengemeene eenvoudigheid der wezenlijke bewegingen, welke uit dit stelsel voordvloeijen, tegen over, de bijna ongerijmde samenstelling, welke de hypothese van PTOLOMEUS vorderde. De bewegingen der Planeten, werden beter bekend, en de genie van KEPLER, ontdekte de gedaante hunner loopkringen, en de eeuwige Wetten, naar welke deze kringen worden doorgeloopen.

   GALILEUS, opende, voor de beschouwing van den mensch, een' nieuwen hemel, door de ontdekking der vergrootglasen, -- die hij volkomener maakte, -- op de sterrekunde toetepassen. De vlekken, welken hij op de schijf der zonne waarnam, leerden hem derzelver omwenteling om heuren As kennen, welker periode en wetten hij bepaalde. Hij verklaarde de schijngestalten van VENUS; en hij ontdekte de vier manen, welke JUPITER omringen, en in zijnen onmeetbaren loopkring vergezellen.

   Door de slingeringen eens uurwerks, leerde hij den tijd met naauwkeurigheid meten.

   De mensch is dus aan GALILEUS, de eerste wiskonstige theorie eener beweging, welke niet eenparig en rechtlijnig te gelijk was, benevens de kennis, van eene der werktuiglijke Wetten van de natuur, verschuldigd; en aan KEPLER, eene dezer empirische wetten, welker ontdekking het dubbel voordeel heeft, om tot de kennis der werktuiglijke wet, welkers gevolgen zij aantoonen, heen te leiden, en om het gebrekige in deze ken- [p.184] nis, voor zoo veel men dezelve nog niet bereiken kan, te vervullen.

   De ontdekkingen, van de zwaarte der lucht, en van den omloop des bloeds, toonen de vorderingen der Proeföndervindelijke Natuurkunde aan, welke in de schoole van GALILEUS geboren werd, en van de Ontleedkunde, welke reeds eene te uitgestrekte wetenschap was geworden, om zich niet van de Geneeskonst aftezonderen.

   De Natuurlijke Historie, de Scheikunde, in weêrwil van derzelver herssenschimmige verwachtingen, en duistere taal, de Genees - en Heelkonst, verwonderen ons, door de snelheid harer vorderingen, doch zij bedroeven ons nog dikwerf, door de vertooning der gedrochtlijke vooröordeelen, welke men ten opzichte van dezelven nog koesterde.

   Zonder te spreken van de werken, waarin GESNER en AGRICOLA zoo vele wezenlijke kundigheden besloten hadden, en welke door geleerde, of door volksdwalingen zoo zeldzaam konden verminkt worden; zien wij BERNARD DE PALISSI ons de groeven aanwijzen, waar uit wij onze bouwstoffen halen, en de steenklompen welke onze bergen samenstellen, gevormd door de overblijfselen der Zeedieren, welke de geloofwaardige gedenkteekenen zijn, van de omwentelingen, die de aardbol ondergaan heeft; en, vervolgends zien wij hem verklaren, hoe de wateren, door de uitwaasseming, uit de Zee opgeheven, door den [p.185] regen, aan de aarde wedergegeven, in haren loop bepaald door bedden van klei, en tot ijs, op de bergen versameld, den altoosdurenden loop der fonteinen, der rivierenen der stroomen onderhouden; terwijl dat JOHANNES REI het geheim ontdekte, van de verëeniging der lucht met metaalachtige zelfhandigheden, de eerste kiem dier schitterende theörien, welke sedert eenige jaren, de grenzen der scheikunde hebben uitgebreid.

   In Italie, had het heldendicht, benevens de schilder - en beeldbouw - konst eene volmaaktheid bereikt, welke de Ouden, onbekend was geweest. CORNEILLE deed zien, dat de Tooneel - dichtkunde op het punt was, om in Frankryk een' nog grootenen trap van volkomenheid te bereiken; want zoo de geestdrift voor de oudheid, misschien met recht, gelooft eenige meerderheid te ontdekken, in de genie dier mannen, welke derzelver meesterstukken hebben voordgebragt, zoo is het nogthands bezwaarlijk, wanneer men hunne werken, met de voordbrengselen van Italie en Frankryk vergelijkt, dat de Reden, de wezenlijke vorderingen, niet zou bemerken, die de konst zelve, onder de handen der hedendaagsche Geleerden en Konstenaars, gemaakt heeft.

   De Italiaansche taal werd volkomen gevormd, en die der andere Volken, zagen dagelijks eenige spooren harer oude barbaarschheid, verdwijnen.

   Men begon de nuttigheid van de Bovennatuurkunde der Spraakkonst te gevoelen; en men begon de konst te leeren, om de regelen, of vast [p.186] gestelde gebruiken in de samenstelling van woorden of spreekwijzen, te ontleden, en wijsgeerig te verklaren.

   Overal ziet men, gedurende dit tijdvak, Gezach en Reden, elkanderen de heerschappij betwisten; een strijd, die de zegepraal der laatste, voorbereidde, en voorspelde.

   't Is toen, dat deze Critische geest, die alleen de geleerdheid wezenlijk nuttig kan maken, geboren werd. 't Was nog noodzaaklijk, dat men wist, alles wat de ouden gedaan hadden, doch men begon te leeren, dat zoo men hen bewonderen moest, men ook het recht had, hen te beöordeelen. De Reden, welke zich somtijds op gezach grondde, en tegen welke men zoo dikwerf gezach gebruikte, wilde, de waardij der hulp welke zij van het gezach ontleende, en de reden der opoffering, welke men van haar vorderde, op derzelver behoorlijken prijs stellen. Zij, welken het gezach, als den grondslag hunner gevoelens, en als den regel voor hun gedrag, aannamen, gevoelden, van hoe veel belang het was, om zich van de kracht hunner wapenen te verzeekeren, en zich niet bloottestellen, om dezelven te zien verbrijzelen, bij de eerste aanvallen der Reden.

   Het uitsluitend gebruik, om over de Wetenschappen, de Wijsgeerte, de Rechtsgeleerdheid, en ook schier over de Historie, in het Latijn te schrijven, maakte allengskens plaats, voor het gebruik der tale, welke in ieder Land, gesproken werd. En 't is hier de plaats om te on- [p.187] derzoeken, hoedanig de invloed dezer verandering op de vorderingen van het menschlijk verstand ware; eene verändering, welke de wetenschappen, meerder voor het algemeen geschikt, doch welke het voor de Geleerden, moeijelijker maakte, om derzelver algemeenen voordgang nategaan; welke veroirzaakte, dat een boek, in hetzelfde Land, door meerder lieden van geringe kundigheden, doch, door geheel Europa, door minder verlichte mannen, gelezen werd, en, welke een groot aantal menschen, die begeerig zijn naar onderrichting, en die noch den tijd, noch de middelen hebben, om een uitgestrekt en grondig onderwijs te genieten, ontslaat, van het leeren der Latijnsche tale, doch welke de Geleerden noodzaakt, om meerder tijd te besteden, in het aanleeren van verschillende talen.

   Wij zullen aantoonen, dat, zoo het onmooglijk was, om van het Latijn eene Volkstaal te maken, die aan geheel Europa gemeen was, de onderhouding van 't gebruik, om over de wetenschappen in de Latijnsche taal te schrijven, voor hen, die zich in dezelve oefenden, alleen eene voorbijgaande nuttigheid zou gehad hebben; dat het bestaan eener geleerde taal, welke bij alle natien dezelfde was, terwijl het volk bij ieder derzelver, eene verschillende taal sprak, de menschen in twee klassen zou verdeeld hebben; vooröordeelen en dwalingen, bij het volk, zou hebben doen voordduren; een altoosdurenden hinderpaal, aan de wezenlijke gelijkheid, aan een eenparig ge- [p.188] bruik derzelfde Reden, en aan eene even groote kennis van noodzaaklijke waarheden, zou hebben in den weg gesteld; en, de vorderingen der geheele massa van het menschdom, vertragende, even gelijk in het Oosten, zou geëindigd zijn, met de vorderingen der wetenschappen zelve, te beperken.

   'Er had gedurende een' langen tijd, geen onderwijs plaats gehad, dan alleen in de kerken, en in de kloosters.

   De Hoogeschoolen, werden nog door Priesters beheerscht. Genoodzaakt, om aan de Regeering, een gedeelte van hunnen invloed af te staan, behielden zij denzelven, geheel, op het algemeene en voorname onderwijs; op dat onderwijs, 't welke die kundigheden, die aan alle gemeene handteeringen, aan alle klassen van menschen noodzaaklijk zijn, in zich bevat; en dat zich van de kindsheid en van de jeugd, meester makende, het buigzame verstand, en de onbedrevene en zwakke ziel, naar welgevallen, fatsoeneert. Aan de waereldlijke magt, lieten zij alleenlijk het recht over, om de Studien der Rechtsgeleerdheid, der Geneeskonst, 't grondig onderwijs in de Wetenschappen, in de Letterkunde, en Geleerde talen te besturen; als makende, minder talrijke schoolen uit, naar welke men alleen mannen heenzondt, die reeds gevormd waren, om het Priesterlijke juk te dragen.

   De Priesters verloren dien invloed, in die Landen, waar de hervorming was aangenomen. 't Is waar, 't algemeene onderwijs, hoewel afhanglijk [p.189] van de Regeering, bleef 'er nogthans, door den theölogischen geest bestuurd, doch het was, aan de Leden van het Lichaam der Leeraars, niet meer bij uitsluiting toevertrouwd. Het ging voord, met de geesten door Godsdienstige vooröordeelen te bederven, doch, het kromde dezelven niet meer onder het juk des Priesterlijken gezachs. Het vormde nog Dwepers, Geïnspireerden, en Drogredenaars, doch het schiep voor het bijgeloof, geen slaven meer.

   Dit zelfde onderwijs nogthans, overäl slaafsch, bedierf ook overäl over 't algemeen, de verstanden, door de Reden der kinderen, onder het gewigt der Godsdienstige vooröordeelen van hun land, ter neder te drukken, en door staatkundige vooröordeelen, den geest van vrijheid te verdoven, die de jonge lieden bezielde, welke voor een uitgestrekter onderwijs geschikt waren.

   Niet alleen vond ieder mensch, welke aanzich zelven was overgelaten, tusschen zich, en de waarheid, den dichten en vreesselijken drom der dwalingen, van zijn land, en van zijne Eeuw, maar ook had men hem, de gevaarlijkste dezer dwalingen, in zekeren zin, reeds persoonlijk eigen gemaakt. Elk mensch moest, alvorens hij anderen van hunne dwalingen kon verlossen, beginnen met de zijne te leeren kennen; alvorens de zwarigheden, welke de natuur, de ontdekking der waarheid in den weg stelt, te bestrijden, was het noodig, dat hij, in zekeren zin, zijn eigen verstand, herschiep. Door het onderwijs, verkreeg men [p.190] reeds kundigheden; doch om dezelven van nut te doen zijn, moest men ze zuiveren, en afscheiden, van den nevel, waar in het bijgeloof, verëenigd met de dwinglandij, dezelven had weten te wikkelen.

   Wij zullen aantoonen, welke meêr of min vermogende hinderpalen, door deze gebreken in het openbaar onderwijs door deze geloofstelsels, welke met elkanderen strijdig waren, en door den invloed der verschillende Regeeringsvormen, de vorderingen van 's Menschen Geest, werden in den weg gesteld. Men zal zien, dat deze vorderingen, zoo veel langzamer voordgingen, naar mate, de aan de Reden onderworpen voorwerpen, meerder met staatkundige of godsdienstige belangens verbonden waren; dat de algemeene Wijsgeerte en de bovennatuurkunde, welker waarheden, onmiddellijk alle bijgeloof aantasteden, hardnekkiger in derzelver voordgang, vertraagd werden, dan de Staatkunde, welkers volmaking, alleen het gezach der Vorsten, of der Aristocratische Raadsvergaderingen bedreigde; en dat deze zelfde waarneming, ook op de natuurkundige wetenschappen, kan worden toegepast.

   Wij zullen de andere bronnen van ongelijkheid ontwikkelen, die uit de natuur der voorwerpen, welke iedere wetenschap bevat, en uit de leerwijzen, die zij gebruikt hebben, kunnen geboren worden. Die bronnen van ongelijkheid, welke men, ten aanzien eener zelfde wetenschap, in verschillende landen, kan waarnemen, zijn tevens, [p.191] het samengestelde uitwerksel, van natuurlijke en staatkundige oirzaken. Wij zullen naarspooren, wat men, ten aanzien dezer verscheidenheden, te wijten hebbe, aan het verschil van Godsdienst, aan den Regeeringsvorm, aan den rijkdom, of de magt eener natie, aan haar karakter, of aardrijkskundige ligging, aan de gebeurtenissen waarvan zij het tooneel geweest is, en eindelijk aan het geval, 't welk in haren boezem eenige dier buitengewoone mannen heeft doen geboren worden, wier invloed, zich over de geheele menschheid uitstrekkende, nogthans rondöm hen, met meerder kracht zich deed gevoelen.

   Wij zullen de vorderingen der Wetenschap zelve, die alleen de som der waarheden, welke ze bevat, ten maatstaf hebben, wel onderscheiden, van de vorderingen eener Natie, in iedere wetenschap in 't bijzonder, -- vorderingen, welke worden afgemeten, naar het aantal van menschen, welke de gebruiklijkste en belangrijkste waarheden kennen, en door het aantal en de natuur van deze algemeen bekende waarheden zelve.

   Wij zijn indedaad tot dat punt van beschaving genaderd, waar op het Volk, van alle kundigheden voordeel trekt, niet alleen, door den dienst, dien het van verlichte lieden ontvangt, maar ook, om dat het van deze kundigheden, zeker soort van erfgoed heeft weten te maken, en dezelven onmiddelijk heeft weten te gebruiken, om zich tegens de dwalingen te beschermen, zijne behoeften voortekomen, of te voldoen, en zich van de moeije- [p.192] lijkheden des levens te bevrijden, of dezelven, door nieuwe genietingen te verzachten.

   De Geschiedenis der vervolgingen, waaräan, gedurende dit tijdvak, de verdedigers der waarheid, waren blootgesteld, zal niet vergeten worden. Wij zullen, deze vervolgingen, zich zien uitstrekken, van Wijsgeerige of Staatkundige waarheden, tot die der Geneeskonst, der Natuurlijke Historie en der Natuur - en Sterre - kunde. In de agtste Eeuw, had een onkundige Paus, een Diaken vervolgd, om dat hij de rondte der Aarde, tegen het gevoelen van den Redenaar AUGUSTINUS had staande gehouden. In de zeventiende Eeuw, was het de veel schandelijker domheid, van eenen anderen Paus, welke GALILEUS aan de Inquisitie overgaf, om dat hij overtuigd was, van de dagelijksche en jaarlijksche beweging der Aarde, bewezen te hebben. 't Grootste vernuft, dat het hedendaagsch Italie, aan de wetenschappen geschonken had, door ouderdom en zwakheid ter neêrgedrukt, werd genoodzaakt, ten einde de straf, of de gevangenis te ontgaan, God om vergeving te smeken, dat hij de menschen geleerd had, zijne werken beter te leeren kennen, en hem in de eenvoudigheid der eeuwige wetten, door welke hij 't heelal regeert, meer te leeren bewonderen.

   De onredenlijkheid der Godgeleerden nogthans, was zoo tastbaar, dat zij, ten einde de achting der menschen te behouden, toestonden, dat men de beweging der Aarde, kon staande houden, mits [p.193] alleen als eene hypothesis of onderstelling, en onder voorwaarde, dat het geloof 'er niet door benadeeld wierd. Doch de Sterrekundigen, hebben juist het tegendeel gedaan: zij hebben de wezenlijke beweging der Aarde geloofd, en berekeningen gemaakt, volgends de hypothese of onderstelling van hare onbeweegbaarheid.

   Drie groote mannen, kenmerken den overgang van dit tijdperk, tot dat 't geen volgen zal: BACO, GALILEUS en DESCARTES. BACO heeft de waare leerwijze bekendgemaakt, om de Natuur te beoefenen, en de drie middelen, welke zij ons gegeven heeft, om hare geheimen te doorgronden, de waarneming, de ondervinding en de berekening, wel leeren gebruiken. Hij wil, dat de Wijsgeer, in 't midden van het heeläl geplaatst, beginne met alle zijne gevoelens, en zelfs alle begrippen, die hij zich gevormd heeft, te verlochenen, om zich, in zekeren zin, een nieuw verstand te scheppen, door 't welk niet dan naauwkeurige denkbeelden, en juiste begrippen, van die waarheden, welker trap van zekerheid of waarschijnlijkheid ten strengsten onderzocht is, worden aangenomen. Doch BACO, die het verhevenste wijsgeerig vernuft bezat, had geen genie voor de Wetenschappen; en zijne Leerwijzen, ter ontdekking van de waarheid, waarvan hij nogthands het voorbeeld niet gaf, werden bewonderd door de Wijsgeeren, doch veranderden de gedaante der wetenschappen niet.

   GALILEUS had dezelve met nuttige en schitterende ontdekkingen verrijkt. Door zijn voor- [p.194] beeld, had hij geleerd, hoe men tot de kennis van de Wetten der Natuur geraken kan, door middel eener zekere en vruchtbare Leerwijze welke ons niet verpligt, om de hoop op eenen goeden uitslag, aan de vrees voor dwaling, op te offeren. Hij stichtede voor de Wetenschappen, de eerste School, waar zij, zonder eenig mengsel van bijgeloof, zonder gehechtheid aan vooröordeelen, of eerbied voor gezach, beöefend zijn geworden; en waarïn men, met eene wijsgeerige strengheid, alle andere middelen, dan de ondervinding en de berekening, verworpen had. Doch zich bij uitsluiting, alleen tot Wis - en Natuur - kundige Wetenschappen bepalende, wist hij de geesten, die beweging, die zij schenen te verwachten, niet medetedeelen.

   Deze eer was bewaard voor DESCARTES, dien schranderen en stouten Wijsgeer. Begaafd met 't grootste genie voor de Wetenschappen, voegde hij het voorbeeld, bij het voorschrift, terwijl hij de Leerwijze, om de waarheid te vinden en te erkennen, voorschreef. Hij toonde derzelver toepassing aan, in de ontdekking van de Wetten der verre - gezichtkunde, van die van de botzing der Lichamen, en eindelijk, van eenen nieuwen tak der wiskundige - wetenschappen, welke derzelver grenzen moest uitbreiden.

   Hij wilde zijne Leerwijze, over alle voorwerpen der menschlijke kennis uitstrekken. God, de mensch, en 't heeläl, waren beurtelings de onderwerpen zijner overdenkingen. Zoo al, in de [p.195] natuurkundige wetenschappen zijne schreden min zeker waren, dan die van GALILEUS; zoo zijne wijsgeerte, niet zoo verstandig en voorzichtig was, dan die van BACO; zoo men hem verwijten kan, door de lessen van den een', en door 't voorbeeld van den anderen niet genoeg geleerd te hebben, om zijne verbeelding te wantrouwen, door proefnemingen, de natuur te ondervragen, niet dan aan berekeningen, te gelooven; 't heeläl waartenemen, in plaats van het te willen samenstellen, en om den mensch te bestudeeren, in plaats van naar zijne natuur te gissen; de stoutheid nogthans, van zijne dwalingen zelfs, was dienstbaar aan de vorderingen van het menschdom. Hij bragt de geesten in beweging, welke de wijsheid zijner mededingers, niet had kunnen doen ontwaken. Hij leerde de menschen, het juk des gezachs afwerpen, en alleen dat gezach erkennen, dat door hunne Reden werd goedgekeurd; en, men luisterde naar zijne stem, om dat allen, die hij door zijne geestdrift wegsleepte, door zijne stoutheid onderworpen werden.

   't Menschlijk verstand was nog niet vrij, doch het was bewust, dat het gemaakt was, om vrij te zijn. Zij welken het zelve, halstarrig, deszelfs ketenen wilden doen behouden, of wilden beproeven, van het nieuwe te geven, waren genoodzaakt, om te moeten bewijzen, dat het verpligt was, ketenen te dragen, of te ontvangen; en, van toen af, kon men ligtelijk voorzien, dat dezelven weldra verbroken zouden worden. [p.196]


[<] [^] [>]

NEGENDE TIJDPERK.

SEDERT DESCARTES, TOT AAN DE GRONDLEGGING DER FRANSCHE REPUBLIEK.


   Wij hebben de menschlijke Reden, door den natuurlijken voordgang der beschaving, zich langzamerhand zien vormen; het bijgeloof, zich van haar zien meester maken, om haar te bederven; en de willekeurige magt, de geesten onder het gewigt van schrik en elende, zien verlagen, en verdooven.

   Een enkel volk, ontsnapt dezen dubbelen invloed. 's Menschen Geest, bevrijd van de banden zijner kindsheid, nadert, van dezen gelukkigen grond, waar de Vrijheid, de fakkel der genie ontstoken heeft, met vaste schreden, de waarheid. Doch, de versveringen, voeren weldra de dwinglandij met zich, welke door het bijgeloof; hare standvastige gezellinne, gevolgd wordt, en 't geheele menschdom, is weder in de diepste duisternis, welke immer schijnt te moeten duren, gedompeld. De dag, nogthans, breekt allengskens weder aan; de oogen, sedert lange, tot de donkerheid veröordeeld, bespeuren denzelven, sluiten zich weder, gewennen zich eindelijk langzamerhand, aan het aanbrekend morgenrood, en vervolgends aan het helderste licht, en de genie durft [p.197] zich weder vertoonen, op dezen Bol, waarvan de dweepzucht, en barbaarsheid, haar voor altoos schenen verbannen te hebben.

   Wij hebben de Reden, hare ketenen reeds zien optillen, sommigen zien losmaken; en onöphoudelijk, nieuwe krachten verkrijgende, 't oogenblik harer vrijheid, zien voorbereiden en verhaasten.

   'Er blijst ons over, om het tijdvak door te loopen, waarïn zij volëindigde met dezelven te verbreken; waarin zij gedwongen, om derzelver overblijfselen nog te torsschen, zich allengskens, van dezelven ontdeed; waarin zij, eindelijk vrij zijnde, in haren loop niet meer kon worden opgehouden, dan door hinderpalen, welke bij iedere nieuwe vordering, onvermijdlijk zijn, om dat zij door de gesteldheid van ons verstand zelve, of, door de vastgestelde betrekking, tusschen de middelen, die wij bezitten om de waarheid te ontdekken, en den weêrstand, dien zij onze poogingen biedt, veroirzaakt worden. De Godsdienstige onverdraagzaamheid, had zeven der Nederlandsche Provintiën genoodzaakt, om het Spaansche juk af te schudden, en een bondgenoodschaplijk Gemeenebest te vormen; en zij alleen had de Engelsche vrijheid doen ontwaken, welke door langdurige en bloedige beroerten afgemat, volëind heeft, met te rusten in den schoot eener Regeeringsvorm, die langen tijd, door de Wijsgeerte bewonderd is, en voortäan geen ander steunsel meer zal vinden, dan in het nationale bijgeloof, en de staatkundige huigchelarij. [p.198]

   't Was eindelijk ook, aan Priesterlijke vervolging, dat de Zweedsche natie, den moed verschuldigd was, om een gedeelte harer Rechten te hernemen.

   Nogthands hadden, in het midden dezer beroeringen, door Godgeleerde verschillen, te weeg gebragt, Vrankrijk, Spanje, Hongaryen en Bohemen, de geringe overblijfselen hunner Vrijheid, of 't gene ten minsten, den schijn derzelve had, zien vernietigen.

   Men zou te vergeefs, in de Landen welke men vrij noemt, die vrijheid zoeken, welke geen eene der natuurlijke Rechten van den mensch, geweld aandoet, welke niet alleen, derzelver bezit hem verzekert, maar ook derzelver uitoefening hem toestaat. De vrijheid, welke op een stellig Recht, dat ongelijk verdeeld is, is gegrond, vergunt een bijzonder persoon, meerder of minder voorrechten, naar dat hij in deze of die stad woont, in dezen of dien rang geboren is, een grooter of kleiner fortuin heeft, en dit of dat handwerk uitoefent; en het gelijkend tafereel dier vreemde onderscheidingen, bij verschillende natiën, zal het beste antwoord zijn, dat wij geven kunnen, aan hun, die derzelver voordeelen en noodzaaklijkheid, als nog staande houden.

   In deze zelfde Landen echter, wordt de bijzondere en burgerlijke vrijheid, door de wetten gewaarborgd. En, zoo al de mensch, 'er niet alles is, wat hij wezen moet, de waardigheid zijner natuur, wordt er nogthands niet geschonden; [p.199] eenigen zijner Rechten, worden ten minsten erkend; men kan niet meer zeggen dat hij slaaf is, maar alleenlijk, dat hij nog niet wezenlijk vrij weet te zijn.

   Bij die natiën, waar, gedurende dien tijd, de vrijheid meerder of minder wezenlijke verliezen geleden had, waren de staatkundige Rechten, welke de massa des volks genoot, binnen zoo naauwe grenzen besloten, dat de vernietiging der genoegzaam willekeurige Aristocratie, onder welke het gezucht had, het verlies dezer Rechten ruim schijnt vergoed te hebben. De mensch, had den naam van Burger, die door de ongelijkheid genoegzaam nutteloos werd, verloren, doch zijne hoedanigheid van mensch, werd meêr geëerbiedigd; en de vorstelijke willekeurige raagt, heeft hem, van de leenroerige onderdrukking verlost, en uit dezen staat van vernedering getrokken, die des te drukkender was, naar mate het aantal en de tegenswoordigheid zijner dwingelanden, 't gevoel van denzelven vernieuwde.

   De Wetten moesten, onder deze half vrije Regeeringsvormen, volmaakter worden, om dat het belang van hen, die uit kracht van dezelve, eene wezenlijke magt uitoefenen, gewoonlijk met de gemeene belangen des volks niet strijdig is; ook moest dit het geval zijn, onder geheel willekeurige Regeeringen, om dat het belang van de algemeene welvaart, zich dikwerf vermengt, met dat van den dwingeland, of, om dat hij zelf de overblijfselen van de magt der edelen of der geest- [p.200] lijkheid zoekende te vernietigen, daar door in de Wetten, een' geest van gelijkheid geboren werd, welks eigenlijk oogmerk was, de slavernij vasttestellen, doch welks uitwerkselen dikwerf heilzaam waren.

   Wij zullen de oorzaken, in derzelver bijzonderheden ontwikkelen, welke in Europa, die soort van willekeurige magt hebben voordgebragt, waar van noch de voorgaande Eeuwen, noch de andere deelen der waereld, een voorbeeld hadden opgeleverd; een willekeurig gezach namelijk, dat, beteugeld door het publiek gevoelen, geregeld door de verlichting, en verzacht door deszelfs eigen belang, rijkdom en vlijt, meer dan eenmaal vermeerderd heeft, en somtijds zelfs, de vorderingen van het onderwijs, en der burgerlijke vrijheid is voordeelig geweest.

   De Zeden werden verzacht, door de verzwakking dier vooröordeelen, die derzelver woestheid, hadden doen standhouden; door den invloed van dien geest van koophandel en vlijt, die de vijand is der gewelddadigheden, en der beroerten, welke den rijkdom de wijk doen nemen; door den afschrik, welke de nog versch in geheugen zijnde barbaarsheden, van het voorgaande tijdvak, inboezemden; door eene meêr algemeene voordplanting van Wijsgeerige denkbeelden van gelijkheid en menschlijkheid; en eindelijk, door het langzame, maar zekere uitwerksel, van den algemeenen voordgang der verlichting.

   De Godsdienstige onverdraagzaamheid bestond [p.201] nog, doch alleen als eene uitvinding der menschlijke voorzichtigheid, als eene hulde aan de volksvooröordeelen, of als een behoedmiddel tegens de opbruischingen des volks. Zij had hare woede verloren: de zeldzaam aangestoken brandstapels, werden vervangen, door eene onderdrukking, die menigmaal willekeuriger, doch tevens minder onmenschlijk was; en, in deze laatste tijden, heeft men geene vervolgingen meer gebruikt, dan zeer zeldzaam, en in zekeren zin, uit gewoonte of believing. Overäl, en in allen opzichte, heeft de loosheid der Regeeringen, langzamerhand, en als met weerzin, het publiek gevoelen, en zelfs de voordgang der wijsgeerte gevolgd.

   In de daad, zoo 'er al in de zedelijke en staatkundige wetenschappen, op ieder oogenblik een groote afstand is, tusschen de hoogte, waar toe de Wijsgeeren hunne kundigheden gebragt hebben, en de middelmatige vorderingen, dier menschen, die hunnen geest beschaven, en welker gemeene Leer, dit soort van algemeen aangenomen geloof te weeg brengt, dat men publiek gevoelen noemt; zij nogthans die de openbare zaken besturen, en onmiddellijk op het lot des volks invloed hebben, welke ook deszelfs Regeeringsvorm zij, zijn wel verre, om zich dit gevoelen ten richtsnoer te stellen. Zij volgen het, doch zonder 'er deelgenoten van te worden, veel min verder te gaan, en vinden zich bestendig, vele jaren, en ten aanzien van vele waarheden, beneden hetzelve.[p.202]

   Het tafereel van de vorderingen der Wijsgeerte, ende voordplanting der verlichting, waarvan wij de algemeenste en tastbaarste uitwerkselen hebben blootgelegd, zal ons derhalven heenleiden, tot het tijdvak, waarin de invloed dezer vorderingen, op het publiek gevoelen, en van dit, op de natiën en derzelver opperhoofden, eenmaal ophoudende langzaam en ongevoelig te werken, onder de geheele massa eeniger volken eene omwenteling heeft te weeg gebragt, welke een zeker onderpand is, van die, welke het geheele menschdom ondergaan zal.

   Na langdurige dwalingen, na zich in onvolkomene of onbepaalde theörien te hebben uitgeput, heeft men eindelijk de wezenlijke Rechten van den mensch leeren kennen, en dezelven van deze enkele waarheid leeren afleiden, dat de mensch, een gevoelig wezen is, begaafd met een redenlijk vermogen, en bekwaam, om zedelijke denkbeelden te verkrijgen.

   Men heeft leeren zien, dat de handhaving dezer Rechten, het eenig oogmerk was, van de verëeniging der menschen, in burgerlijke maatschappijen, en dat de maatschaplijke verbindtenis, de konst moet zijn, om hen, het behoud dezer Rechten, in de grootste gelijkheid, en in de grootste uitgestrektheid, te waarborgen. Men heeft gevoeld, dat de middelen, om ieders Rechten te verzekeren, in iedere maatschappij aan gemeene regelen, onderworpen moetende zijn, de magt om deze middelen te kiezen, en deze regelen te bepa- [p.203] len, alleen aan de meerderheid van de leden der maatschappij zelve, kon toekomen; wijl ieder bijzonder persoon, in deze keuze, zijn eigene Reden, niet kunnende volgen, zonder de anderen aan dezelve te onderwerpen, de stem der meerderheid, het eenig kenmerk der waarheid is, dat door ieder kan worden aangenomen, zonder de gelijkheid te kwetsen.

   Ieder mensch, kan zich dadelijk, vooraf, tot onderwerping aan deze stem der meerderheid verbinden, welke alsdan, de stem van het geheel wordt; doch hij kan hiertoe niet verbinden, dan zich zelven alleen; ook kan hij zich aan deze meerderheid niet verpanden, dan in zoo verre men, zijne natuurlijke Rechten erkend hebbende, dezelve in geenen deelen te kort doet.

   Zoodanige zijn de Rechten der meerderheid op de maatschappij, of derzelver Leden, en tevens de grenzen dezer Rechten. Zoodanig is de oirsprong, van deze eenstemmigheid, welke de verbindtenissen door de meerderheid aangegaan, voor allen verpligtend maakt; eene verpligting, die ophoudt wettig te zijn, wanneer door de verwisseling der bijzondere personen, deze eenstemmige bekrachtiging opgehouden heeft te bestaan. Zonder twijfel, zijn 'er voorwerpen, ten aanzien van welke de meerderheid misschien meermalen ten voordeele van de dwaling, en tegen het gemeen belang van allen, beslissen zou; doch zij is het nogthands, die moet uitwijzen, welke deze voorwerpen zijn, waaromtrent zij zich op hare eigene [p.204] beslissingen niet onmiddellijk verlaten moet; zij is het, die moet bepalen, wie zij zijn, welker Reden zij, in plaats van de hare, moet doen gelden; en welke de methode moet regelen, die men moet volgen, om te zekerer tot de waarheid te geraken; zij kan zich niet ontslaan, van de magt om uitspraak te doen, wanneer derzelver beslissingen, niet tegen de Rechten, die aan allen gemeen zijn, aanloopen.

   Men zag dus, voor zulke eenvoudige beginselen, die denkbeelden geheel verdwijnen, van een verdrag tusschen het volk en zijne overheden, dat niet kon vernietigd worden, dan bij wederzijdsche toestemming, of door de ontrouw van eene der partijen; gelijk mede, dit minder slaafsch, maar niet minder ongerijmd gevoelen, dat een volk, aan de eenmaal vastgestelde vorm van Regeering vastboeide, even of het recht om dezelve te veränderen, niet de voornaamste waarborg van alle de anderen ware, en alle menschlijke instellingen, die noodwendig gebreklijk, en voor nieuwe volmaking vatbaar zijn, naar mate de menschen verlichter worden, van eeuwigen duur zouden kunnen wezen. Men was dus verpligt, die looze en valsche Staatkunde te verlochenen, welke vergetende, dat alle menschen, van de natuur zelve, gelijke rechten verkregen hebben, de uitgestrektheid van die, welken zij hun laten wilde, afmat, naar de grootheid van het grondgebied, de gesteldheid der Luchtstreek, het nationaal karacter, den rijkdom des volks, of den trap van volmaaktheid, [p.205] welken, koophandel en vlijt bereikt hadden; of deze zelfde rechten, onder verschillende klassen van menschen ongelijk wilde verdeelen, aan geboorte, aan rijkdom, en aan zekere handteeringen, van deze rechten, wilde toestaan, en aldus tegenstrijdige belangen, en magten, wilde scheppen, om vervolgends tusschen dezelve een evenwigt vasttestellen, dat deze instellingen alleen, noodzaaklijk hadden gemaakt, en dat derzelver gevaarlijken invloed zelfs niet kon wegnemen.

   Men durfde dus de menschen, niet meer in twee verschillende klassen verdeelen, de eene, geschikt om te regeeren, de andere om te gehoorzamen; de eene om te bedriegen, de andere om bedrogen te worden; men was verpligt te erkennen, dat allen een gelijk recht bezitten, om ten aanzien hunner belangen, te worden ingelicht, om alle waarheden te kennen, en dat geene der door henzelven vastgestelde magten, het recht kan hebben, om eene enkele waarheid, voor hen te verbergen.

   Deze beginselen, welke de grootmoedige SYDNEI (*)

(*)   ALGERNON SYDNEI namelijk, die in 't jaar 1683, onder de Regeering van KAREL DEN II, Koning van Engeland, het leven op 't schavot moest verliezen, om dat hij beschuldigd werd, in eene Samenzweering tegens denzelven te hebben deelgenomen, en die zich verhovaardigde, dat hij stierf, -- gelijk hij 't noemde -- voor de goede oude zaak. Zie HUME, Hist. van Engeland, VIII. Deel, pag. 249 et seqq. Vertaaler.

met zijn bloed betaalde, en waar aan LOCKE 't gezach van zijnen naam leende, werden [p.206] vervolgends door ROUSSEAU, naauwkeuriger, uitgebreider en krachtiger ontwikkeld, en hij verdient den roem, van haar geplaatst te hebben, onder 't getal dier waarheden, welke het niet meer geoirloofd is, te vergeten, of te bestrijden.

   De mensch heeft behoeften, en het vermogen, om in dezelven te voorzien; uit de voordbrengselen van dit vermogen, verschillend gewijzigd en verdeeld, ontstaat eene versameling van rijkdom, geschikt, om de gemeene behoeften te hulp te komen. Doch welke zijn de wetten, waar naar deze rijkdom, verkregen en verdeeld, bewaard en verteerd, vermeerderd en verkwist wordt? Welke zijn de wetten van dit evenwigt, dat onöphoudelijk plaats heeft, tusschen de behoeften, en de middelen, om in dezelve te voorzien, waar door de voldoening der behoeften gemaklijker wordt, en, bij gevolg, wanneer de rijkdom vermeerdert, meer welvaart ontstaat, tot dat zij den trap van deszelfs aanwas, bereikt hebben, en waardoor, in tegendeel, wanneer de rijkdom vermindert, meerder zwarigheden, en bij gevolg meerder gebrek ontstaat, tot dat de ontvolking, en de ontbeering het evenwigt hersteld hebben? Hoe komt het, dat men in deze verwonderlijke verscheidenheid van arbeid en van voordbrengselen, van behoeften, en van middelen, om dezelve te bevredigen, in deze verschriklijke onderëenmenging van belangens, welken het bestaan, en de welvaart, van een op zich zelven staand persoon, aan het algemeene samenstel der maatschappijën, [p.207] verbindt, welke hem, van alle natuurlijke toevallen, en van alle staatkundige gebeurtenissen afhanglijk maakt, en welke, in zekeren zin, zijne vatbaarheid, om genietingen en ontbeeringen te ondervinden, tot den geheelen aarbol uitstrekt; hoe komt het, dat men in deze schijnbare verwarring, nogthands, door eene algemeene wet des zedelijke waereld, de poogingen van ieder voor zich zelven tot het welzijn van allen ziet strekken, en in weêrwil der uiterlijke botzing van tegenstrijdige belangen, het algemeen belang, ziet eisschen, dat ieder het zijne wel versta, en zonder hinder aan hetzelve kan gehoorzamen.

   De mensch, moet, dus met volkomen vrijheid, zijne vermogens kunnen ontwikkelen, over zijnen rijkdom kunnen beschikken, en in zijne behoeften kunnen voorzien. 't Algemeen belang van iedere maatschappij, wel verre van de uitoefening dezer vrijheid te bepalen, verbiedt integendeel, aan haar, eenig nadeel toe te brengen, en in dit gedeelte der publieke orde, is de zorg, om aan ieder, zijne natuurlijke Rechten te verzekeren, tevens de eenige nuttige Staatkunde, de eenige pligt der maatschaplijke magt, en het eenig Recht, dat den algemeenen wil, wettiglijk, over bijzondere personen, kan uitoefenen.

   Doch dit beginsel, eenmaal erkend zijnde, blijven 'er echter, voor de publieke magt, nog pligten over, om te vervullen; zij moet, maten en gewigten, die door de wet zijn goedgekeurd, vaststellen, welke moeten dienen, om in ruilingen [p.208] van allerlei aart, het gewigt, den inhoud, de uitgestrektheid en de maat der verruilde dingen, aantetoonen.

   Zij moet een' gemeenen maatstaf daarstellen, der prijzen en waardijën, die dezelve vertegenwoordigt, de berekening van derzelver veranderingen en betrekkingen, gemakkelijk maakt, en die vervolgends hare eigene waarde hebbende, tegens alle dingen, die zekeren prijs kunnen hebben, kan verruild worden; een middel, zonder 't welk de koophandel, als tot onmiddelijke en rechtstreeksche ruilingen bepaald, geene levendigheid kan verkrijgen.

   Over een gedeelte der nieuwe voordbrengselen, van ieder jaar, kan men vrij beschikken, wijl hetzelve niet behoeft te dienen, om den arbeid, waar van deze voordbrengselen de vruchten zijn, of dien welke in 't vervolg, dezelve even groot of nog overvloediger moet maken, te betalen. De bezitter van dit gedeelte; is hetzelve niet onmiddelijk aan zijnen arbeid verschuldigd; hij bezit hetzelve, onäfhanglijk van het gebruik dat hij van zijne vermogens kan maken, om in zijne behoeften te voorzien. 't Is dus dit gedeelte van den jaarlijksch verkregen rijkdom, waaröp de maatschaplijke magt, zonder benadeeling van iemands recht, de noodzaaklijke lasten kan leggen, om te voorzien in de kosten, welke, de zekerheid van den Staat, de inwendige rust, de bewaring der Rechten van bijzondere personen, de uitoefening der vastgestelde magten, ten aanzien van het ma- [p.209] ken of uitvoeren van wetten, en eindelijk, de bevordering van de algemeene welvaart, vereisschen.

   'Er bestaan werkzaamheden, stichtingen, en inrichtingen, die voor de algemeene maatschappij nuttig zijn, die zij moet bevoordeelen, besturen en bewaken, en welke dat gene gemaklijk maken, dat door de verëeniging van persoonlijke willen, en bijzondere belangen, niet kan worden te weeg gebragt, 't zij, ten aanzien van de vorderingen van den Landbouw, de vlijt en den Koophandel, 't zij, om het kwaad, dat natuurlijk niet kan vermijd worden, of dat door onvoorziene toevallen veroirzaakt wordt, voortekomen of te verminderen.

   Tot aan het tijdstip waarvan wij spreken, en zelfs langen tijd daarna, waren deze verschillende voorwerpen, aan 't geval, aan de hebzucht der Regeeringen, aan de behendigheid van kwakzalvers, aan de vooroordeelen, of aan 't belang der vermogende klassen, overgelaten; doch, een leerling van DESCARTES, de doorluchtige en ongelukkige JAN DE WITT, gevoelde, dat de staatkundige Oeconomie, even als alle andere wetenschappen, aan de beginselen der Wijsgeerte, en aan naauwkeurige berekeningen, moest onderworpen worden.

   Zij maakte nogthans weinig vorderingen, tot op het oogenblik, dat de vrede van Utrecht, eene duurzame rust aan Europa beloofde. Op dien tijd, zag men de geesten, eene genoegzaam algemeene neiging, tot deze, tot nog toe verwaar- [p.210] loosde Studie verkrijgen; en deze nieuwe wetenschap is door STEWARTH, door SMITH en vooräl, door de Fransche Oeconomisten, ten minsten wat de naauwkeurigheid en de zuiverheid der beginselen belangt, tot dien volmaaktheid gebragt, welke men, na zoodanige langdurige onverschilligheid, niet verwachten kon, zoo spoedig te zullen bereiken.

   Doch deze vorderingen in de Staatkunde en in de staatkundige Oeconomie, hadden dezelfde oirzaak, als die der algemeene Wijsgeerte, of der bovennatuurkunde, wanneer men dit woord in den uitgestrektsten zin neemt.

   DESCARTES had dezelve aan de heerschappij der Reden onderworpen; hij gevoelde wel, dat zij geheellijk haren oirsprong moest ontleenen, van die klaarblijklijke grond - waarheden, welke de waarneming van de werkingen van onzen geest, ons leert kennen; doch weldra, verdwaalde hij door zijne ongeduldige verbeelding, van den weg, dien hij zelf had afgeteekend, en de Wijsgeerte, scheen eenigen tijd, hare onäfhanglijkheid, alleen, verkregen te hebben om tot nieuwe dwalingen te vervallen.

   LOCKE eindelijk, vatte den draad, dien hem moest geleiden; hij toonde dat eene naauwkeurige en juiste ontleding der denkbeelden, door dezelven, tot oirspronglijker, en, in hare samenstellingen, eenvoudiger denkbeelden, terug te brengen, het eenig middel was, om zich zelven niet te verliezen in dien baijert van onvolkomene, niet te samen han- [p.211] gende, en onbepaalde begrippen, welke het geval ons zonder eenige orde heeft doen verkrijgen, en die wij, zonder opmerking, ontvangen hebben.

   Door deze ontleding, bewees hij zelfs, dat alle onze denkbeelden, het gevolg zijn, van de werkingen van ons verstandelijk vermogen, op de aandoeningen, die wij ontvangen hebben; of nog naauwkeuriger, van de samenvoegingen dezer aandoeningen, welke het geheugen ons op eenmaal vertegenwoordigt, in diervoegen, dat de aandacht zich alleenlijk bezig houdt, en het begrip zich bepaalt, tot een gedeelte van ieder dezer samengestelde aandoeningen.

   Hij deed zien, dat wij, aan ieder denkbeeld een woord hechtende, na hetzelve ontleed en omschreven te hebben, het ons bestendig, als hetzelfde, herinneren, dat is, altoos als uit dezelfde eenvoudige denkbeelden samengesteld, altoos als binnen dezelfde grenzen besloten, en bij gevolg, dat wij hetzelve, immer in eene reeks van redeneeringen, kunnen gebruiken, zonder ooit gevaar te loopen, van tot dwaling te vervallen.

   Zoo de woorden integendeel, niet met een wel bepaald denkbeeld overëenkomen, kunnen zij in hetzelfde verstand, beurtelings, verschillende denkbeelden opwekken, en dit is de vruchtbaarste bron, van alle onze dwalingen.

   LOCKE eindelijk, was de eerste, die de stoutheid had, om de grenzen van het menschlijk verstand, of liever, de natuur der waarheden, die [p.212] het kennen, en der voorwerpen, die het bevatten kan, te bepalen.

   Deze leerwijze, werd weldra, allen Wijsgeeren eigen, en door dezelve, de zedekunde, op de staatkunde en op de algemeene Oeconomie toetepassen, kon men, on deze wetenschappen, een' genoegzaam zoo zekeren weg volgen, als in de natuurkundige wetenschappen; nam men niet anders dan bewezene waarheden aan; scheidde men deze waarheden af, van alles, dat nog twijfelachtig en onzeeker bleef; en, wist men, onkundig te blijven, van het gene nu, en altoos, voor ons onmooglijk is, te leeren kennen.

   De ontleding onzer gewaarwordingen, leert ons dus, in de ontwikkeling van ons vermogen om vermaak en smart te ondervinden, den oirsprong ontdekken, onzer zedelijke denkbeelden, den grondslag der algemeene waarheden, welks uit deze denkbeelden voordvloeijen, en die de onveranderlijke en noodzaaklijke wetten van recht en onrecht bepalen; en eindelijk, de beweegredenen, om ons gedrag, naar dezelve interichten, afgeleid uit de natuur zelve onzer zinnelijkheid, en uit het gene men, onze zedelijke natuur, zou kunnen noemen.

   Deze zelfde leerwijze, werd, in sommige opzichten, een algemeen werktuig; men leerde haar gebruiken, om die der natuurkundige wetenschappen te volmaken, om derzelver beginselen toetelichten, en derzelver proeven te waardeeren, en, [p.213] men strekte haar uit, tot het onderzoek der gebeurtenissen, en tot de regelen van den smaak.

   Terwijl dus deze bovennatuurkunde, op alle voorwerpen van menschlijke kennis, werd toegepast, ontleedde zij, de handelwijze van 't verstand, ten aanzien van elk soort van kundigheden, en leerde de natuur der waarheden kennen, welke een samenstel uitmaken, benevens den trap van zeekerheid, die men in hetzelve bereiken kan; en 't is deze laatste schrede der Wijsgeerte, welke, in zekeren zin, tusschen het menschdom, en de oude dwalingen van deszelfs kindsheid, eenen altoosdurenden sluitboom gesteld heeft, die hetzelve beletten moet, om door nieuwe vooroordeelen, tot de oude onwetenheid terug te keeren, daar zij tevens, den val verzeekert, van die vooroordeelen, welken wij nog bezitten, zonder haar welligt allen te kennen, van die zelfs, die de plaats derzelver, zouden kunnen innemen, alleen nogthans, om eenen geringen invloed, en een kortdurend bestaan te hebben.

   In Duitschland echter bestond LEIBNITZ, een man, begaafd met een uitgestrekt en grondig vernuft, die de grondslagen legde, eener nieuwe Leere. Zijne vurige en stoute verbeelding, kon niet berusten in eene zedige Wijsgeerte, welke nog twijfelingen overlaat, ten aanzien van de groote vraagstukken, over de geestelijkheid of voordduring van 's menschen ziel, over de vrijheid van den mensch, en die van God, over het bestaan van het kwaad, en der misdaad, in eene waereld, welke door een [p.214] almagtig verstand geregeerd wordt, welks wijsheid, rechtvaardigheid en goedheid, deze gebreken, schenen te hebben moeten verhoeden. Hij hakte den knoop door, die door eene voorzichtige ontbinding, niet had kunnen worden losgemaakt. Hij stelde het heeläl te samen, uit eenvoudige wezens, die onvernietigbaar, en van nature gelijk waren. De betrekkingen van ieder dezer wezens, met die genen, welke te gelijk het samenstel des heeläls helpen uitmaken, bepalen, volgends hem, deszelfs hoedanigheden, door welken het van alle anderen verschilt; de menschlijke ziel, en het geringste stofdeeltje, dat een stuk marmer helpt samenstellen, zijn beide zulke monaden (eenvoudige wezens.) Zij zijn alleenlijk onderscheiden, door de verschillende plaats, die zij in de orde des heeläls begaan.

   Onder alle mogelijke samenvoegingen dezer wezens, heeft het oneindig verstand, 'er eene verkozen, en alleen deze kunnen verkiezen, de volmaaktste namelijk, van allen. Zoo die, welke dadelijk bestaat, ons bedroeft, door het kwaad en de misdaden, waar mede dezelve verzeld gaat, zou nogthans, elke andere samenvoeging, nog smartelijker uitwerkselen hebben voordgebragt.

   Wij zullen dit stelsel verklaren, dat door de Landgenooten van Leibnitz, aangenomen, of ten minsten verdedigd werd, en onder hen, de vorderingen der Wijsgeerte vertraagd heeft. Men zag eene geheele school van Engelsche Wijsgeeren, de Leer der beste waereld, (l'Optimisme,) met geest- [p.215] drift omhelzen, en met welsprekenheid verdedigen; doch niet zoo schrander, noch zoo diepzinnig als Leibnitz, die dezelve voornamelijk daaröp grondde, dat het almagtig verstand, door de noodzaaklijkheid zijner natuur zelve, niet dan de beste van alle mooglijke waerelden, had kunnen kiezen, zochten zij het bewijs van derzelver voortreflijkheid, in de betrachting van 's menschen natuur, en alle de voordeelen van dit stelsel, voor zoo veel het zich tot eene afgetrokkene algemeenheid bepaalt, over het hoofd ziende, verloren zij zich, al te dikwerf, in stuitende, of ongerijmde bijzonderheden.

   In Schotland nogthans, waren eenige andere Wijsgeeren, die, meenende, dat de overweging van de ontwikkeling onzer werkelijke vermogens, niet heenleide tot een beginsel, 't welk aan de zedelijkheid onzer daden, een genoegzaam zuiveren, en hechten grondslag, verschafte, bedachten, om de menschlijke ziel, een nieuw vermogen te geven, onderscheiden van het vermogen van te gevoelen, of te redeneeren, doch zich nogthans met hetzelve verëenigende, een vermogen, welks bestaan zij niet bewezen, dan alleen door te verzeekeren, dat het der ziele onmooglijk was, hetzelve te kunnen missen. -- Wij zullen de Geschiedenis dezer gevoelens schetsen, en wij zullen aantoonen, op welk eene wijze, zoo zij al den voordgang der Wijsgeerte schadelijk zijn geweest, zij nogthans, de schielijke voordplanting van wijsgeerige denkbeelden bevorderd hebben. [p.216]

   Tot hier toe, hebben wij de vorderingen der wijsgeerte aangetoond, alleen onder die mannen, die dezelve beöefend, doorgrond en volmaakt hebben; 'er blijft ons over, om te doen zien, welke hare uitwerkselen zijn geweest, op het publiek gevoelen, en hoe de Reden, terwijl zij zich eindelijk, tot de kennis verhief, van de zeekere leerwijze, om de waarheid te ontdekken en te erkennen, zich voor die dwalingen leerde hoeden, tot welke, de eerbied voor gezach, of de verbeelding, haar zoo vaak verleid had; terwijl zij, ter zelfder tijd, onder bijzondere personen, over 't algemeen, die vooröordeelen t' ondergebragt heeft, die zoo lange, het menschdom gekweld, en bedorven hebben.

   't Was eindelijk geöorloofd, om het zoo lang miskende recht, openlijk te verkondigen, om alle gevoelens namelijk, aan onze eigene Reden te onderwerpen, dat is, om het eenig werktuig, dat ons gegeven is, om de waarheid te leren kennen, te gebruiken. Ieder mensch, leerde met zekeren trots, dat de natuur hem niet volstrekt bestemd had, om alles op eens anders woord te gelooven; en het bijgeloof der oudheid, benevens de vernedering der Reden voor de zinneloosheid van een bovennatuurlijk geloof, verdwenen uit de Maatschappij, even gelijk uit de Wijsgeerte.

   'Er vormde zich weldra in Europa, eene klasse van menschen, minder onledig, met de ontdekking of de doorgronding der waarheid, dan met derzelver verspreiding; die zich toewijdende, om de [p.217] vooröordeelen, in die schuilplaatsen te vervolgen, waar de Geestelijkheid, de Schoolen, of de Regeeringen, dezelve verzameld en beschermd hadden, hunnen roem stelden in de vernietiging der Volksdwalingen, meêr dan in de uitbreiding van de grenzen der menschlijke kennis, eene zijdelingsche wijze, om aan derzelver vorderingen dienstbaar te zijn, die waarlijk de minst gevaarlijke, noch de minst nuttige niet was.

   In Engeland, en in Frankryk, streden eenige beroemde mannen, benevens de door hun gestichte Schoolen, ten voordeele der waarheid, beurtelings van alle die wapenen gebruik makende, welke de Geleerdheid, de Wijsgeerte, het Vernuft, en de bekwaamheid tot schrijven, de Reden verschaffen kunnen; elken toon, en iedere gedaante aannemende; den schertsenden en den hartroerenden toon, de geleerdste en uitgebreidste verzameling, met de Roman of het Dagblad samenparende; de waarheid met eenen sluïer bedekkende, die de nog zwakke oogen spaarde, en het vermaak, om naar haar te gissen, en haar te ontdekken, liet overblijven; de vooröordeelen behendiglijk vleiënde, om dezelve te zeekerer slagen toetebrengen; -- ge genoegzaam nooit, 't zij velen te gelijk, of zelfs één geheel alleen, bedreigende; de vijanden der Reden somtijds troostende, door schijnbaar in den Godsdienst, alleen eene halve verdraagzaamheid, en in 't Staatkundige, eene halve vrijheid te willen; de willekeurige magt sparende, wanneer zij Godsdienstige ongerijmdheden bestreden, en deze, wan- [p.218] neer zij de dwinglandij aantasteden; dit dubbel kwaad, in deszelfs beginsel aangrijpende, dan zelfs wanneer zij zich alleen, tegens stootende of ongerijmde misbruiken, schenen te verheffen; en den boom, bij den wortel aantastende, wanneer zij, zich schenen te bepalen, om alleen, eenige verwijderde takken aftesnoeijen; de vrienden der Vrijheid leerende, dat het bijgeloof, waar door de dwinglandij, met een ondoordringbaar schild bedekt wordt, het eerste slachtöffer is, dat zij moeten opöfferen, en de eerste keten, die zij moeten verbreken; of integendeel, hetzelve aan de dwingelanden, aanklagende, als de wezenlijke vijandinne hunner magt, en hen verschrikkende, door het tafereel van deszelfs huichelächtige samenspanningen, en bloedige razernijën: doch nimmer moede wordende, om de onafhanglijkheid der Reden, en de vrijheid van schrijven, als het heil des menschdoms, interoepen; zich tegens de misdaden der dweepzucht en der dwinglandij, met eene onvermoeide geestdrift verzettende; in den Godsdienst, in het bestuur, in de zeden, en in de wetten, alles wat het kenmerk droeg van verdrukking, wreedheid en barbaarsheid, vervolgende; in den naam van God en de natuur, aan de Vorsten, aan de Krijgslieden, aan de Overheden, en aan de Priesters, bevelende, om het bloed der menschen te eerbiedigen; dat, het welk hunne staatkunde, of hunne onverschilligheid, in gevechten, en in straffen, nog deed stroomen, hun, met eenen nadruklijken ernst verwijtende; en eindelijk, tot krijgsleus ne- [p.219] mende: Reden, Verdraagzaamheid, Menschlijkheid.

   Zie daar deze nieuwe Wijsgeerte, welke het voorwerp is, van den gemeenen haat, dier talrijke klassen, die alleen bestaan, door de vooröordeelen, alleen leven, door de dwalingen, en alleen vermogend zijn, door de ligtgeloovigheid; deze Wijsgeerte, die genoegzaam overal wel ontvangen, doch vervolgd werd, en Koningen, Priesters, Grooten en Overheden, tot Leerlingen en tot Vijanden had. Hare hoofden, verstonden genoegzaam altoos de konst, om, terwijl zij zich aan den haat blootstelden, de wraakzucht te ontsnappen, en, terwijl zij zich genoeg vertoonden, om hunnen roem niet te verliezen, zich der vervolging te onttrekken.

   Dikwerf beloonde eene Regeering hen met de eene hand, terwijl zij, met de andere, hunne Lasteraars betaalde; vervolgde hen, en rekende zich verëerd, dat het lot, hen op haar grondgebied had doen geboren worden, strafte hen, van wegens hunne gevoelens, doch zou zich ontëerd hebben gerekend, wanneer men haar had willen verdenken, dat zij in dezelve niet deelde.

   Deze gevoelens, moesten dus weldra door alle verlichte lieden worden aangenomen, en openbaar beleden, door den een, en met eene meer of min in 't oog loopende huichelarij, ontveinsd worden door den anderen, naar mate, men een meerder of minder beschroomd karakter bezat, en naar mate men, aan strijdige belangen zijner bediening, [p.220] of verwaandheid, toegaf; doch die zelfde gevoelens, hadden reeds zoo veel gezach verkregen, dat men, in plaats van deze loze ontveinzing van voorgaande tijden, zich kon te vrede houden, met eene omzichtige ingetogenheid.

   Wij zullen den voordgang dezer Wijsgeerte, volgen, in de onderscheide gedeeltens van Europa waar de gewetensdwang der Regeeringen en der Priesters, de Fransche taal, die genoegzaam algemeen was geworden, niet verhinderen kon, haar te begunstigen. Wij zullen aantoonen, met welk eene behendigheid, de staatkunde en het bijgeloof alles tegen haar aanwendde, wat de menschlijke kennis, aan beweegredenen kan opleveren, om de Reden te wantrouwen, en aan bewijzen, om hare grenzen en zwakheid aantetoonen, en tevens, hoe men de twijfelarij zelve, aan de zaak des bijgeloofs, dienstbaar maakte.

   Dit zoo eenvoudig stelsel, 't welk de zeekerste aanmoedigingen, van den koophandel en de vlijt, eene onbepaalde vrijheid, deed genieten, 't welk de volken van de vernielende plaag, en het vernederend juk dezer schattingen verloste, welke met zoo vele ongelijkheid, uitgeschreven, en met zoo vele kosten, en dikwerf, met zoo vele barbaarsheid, geheven werden, om een' billijken, gelijken, en genoegzaam ongevoeligen last, in derzelver plaats te stellen; deze theorie, welke het wezenlijk vermogen, en den rijkdom der Staten, aan het welzijn der bijzondere personen, en aan den eerbied voor hunne rechten, verbond; en welke [p.221] door den band eener algemeene welvaart, de verschillende klassen, in welke de maatschappijen zich natuurlijk verdeelen, verëenigde; dit zoo troostlijk denkbeeld, eener algemeene verbroedering van het menschlijk geslacht, welks vreedzame overëenstemming, door geen nationaal belang, meer kon verstoord worden; deze, door hunne grootmoedigheid, door hunne eenvoudigheid en uitgestrektheid, bekoorende beginselen, werden met geestdrift door de Fransche Oeconomisten, voordgeplant. Derzelver goede uitslag, was min spoedig, min algemeen, dan die der Wijsgeerte. Zij moesten minder lompe vooröordeelen, en veel scherpzinniger dwalingen, bestrijden; zij moesten verlichten, alvorens zij de menschen van de dwaling konden bevrijden, en zij moesten het gezond verstand onderwijzen, alvorens zij het ten Rechte konden nemen.

   Nogthands, zoo zij al, ten aanzien van het geheel hunner Leer, niet dan een klein aantal voorstanders, hebben kunnen verkrijgen; zoo men getroffen is geweest, door de algemeenheid hunner grondregelen, en door de onverzetlijkheid hunner beginselen; zoo zij zelven, aan hunne eigene zaak nadeel hebben toegebragt, met eene duistere en leerstellige taal, aantenemen, terwijl zij voor de belangen van de vrijheid des koophandels, die der staatkundige vrijheid te veel schenen te vergeten, en terwijl zij, sommige gedeelten van hun stelsel, die zij niet genoeg doorgrond hadden, op eene te volstrekte, en te meesterächtige wijze voor- [p.222] stelden; zij hebben, ten minsten, deze lage, listige, en bedorvene staatkunde, haatlijk en verächtlijk gemaakt, welke de welvaart eener natie stelde, in de verärming harer naburen, in de bekrompene inzichten, eener alles verbiedende Regeering, en in dwaze stelsels van dwingelandsche verbeurdverklaringen.

   Doch de nieuwe waarheden, waar mede de genie, de Wijsgeerte, de Staatkunde, en de publieke Oeconomie, verrijkt had, door verlichte lieden, in grootere of kleinere uitgestrektheid omhelst, breideden haren heilzamen invloed, onëindig verder uit.

   De drukkonst, had zich over zoo vele zaken uitgestrekt, zij had de Boeken zoo zeer vermenigvuldigd, men had dezelven, aan alle graden van kennis, van toepassing, en zelfs aan de behoeften van alle rangen, weten evenredig te maken; men had ze, met, zoo vele bekwaamheid, naar elks smaak, naar alle soorten van vernuft, weten te schikken; zij verschaften, een zoo gemaklijk en dikwerf zoo aangenaam onderwijs; zij hadden zoo vele deuren voor de waarheid geöpend, dat het genoegzaam onmooglijk geworden was, om ze allen voor haar te sluiten, en te verhinderen, dat 'er geene klasse meer bestond, waar toe zij niet genaken kon; en, alhoewel 'er altoos een zeer groot aantal van menschen overbleef, die tot eene vrijwillige of gedwongene onwetenheid, veröordeeld waren, was nogthands toen, de grensscheiding, tusschen het onbeschaafde en het verlichte [p.223] deel des menschdoms, genoegzaam geheel verdwenen, en eene ongevoelige vermindering, vervulde de ruimte, welke de twee uitersten, vernuft en domheid, van een scheidde.

   Eene algemeene kennis derhalven, van de natuurlijke Rechten van den Mensch, 't gevoelen zelfs, dat deze Rechten onvervreemdbaar zijn, en door den tijd niet kunnen verloren raken, een krachtig uitgedrukte wensch, voor de vrijheid van denken en schrijven, voor die des koophandels en der industrie, voor de verligting van de lasten des volks, voor de vernietiging der strafopleggende wetten, tegen de aanhangers van Godsdiensten, die met den heerschenden verschillen, voor de afschaffing van de pijnbank, en van alle wreede straffen; de begeerte naar zachter lijfstraflijke wetten, naar eene Rechtsgeleerdheid, welke de onschuld volkomene zeekerheid verschaft, en naar een burgerlijk wetboek, dat eenvoudiger en meerder overëenkomstig de Reden en de natuur was ingericht; de afkeer van huichelarij en dweepzucht, de minachting der vooröordeelen, en den ijver voor de voordplanting der verlichting; -- deze beginselen, allengskens, uit de werken der Wijsgeeren, tot alle klassen in de maatschappij, bij welke het onderwijs zich verder dan tot den Catechismus uitstrekte, overgaande, werden algemeen beleden door, en het symbolum van, allen, die noch Machiävellisten, noch slechthoofden waren. In eenige Landen, vormden deze beginselen, een publiek gevoelen, dat tot dien trap algemeen [p.224] werd, dat zelfs de massa des volks, gereed scheen, om zich door hetzelve te laten besturen, en 'er aan te gehoorzamen, 't Gevoel der menschlijkheid, dat is, 't gevoel eener tedere meêwarigheid met alle de rampen van het menschdom, eens afschriks voor al dat kwaad 't welk door de openbare inrichtingen, door de handelingen der Regeeringen, en door bijzondere bedrijven, aan het onvermijdlijk kwaad der natuur wordt toegevoegd; dit gevoel van menschlijkheid, was een natuurlijk gevolg dezer beginselen; het heerschtte in alle Schriften, en in alle Redevoeringen, en reeds had deszelfs gelukkige invloed, zich geöpenbaard, in de wetten en openbare inrichtingen, dier volken zelfs, welke aan eene willekeurige magt onderworpen waren.

   De Wijsgeeren van verschillende natiën, in hunne overdenkingen, de belangens van 't geheele menschdom, zonder onderscheid van Land, soort, of gezinte, bevattende, vormden, in weêrwil van het verschil in hunne bespiegelende gevoelens, eene sterke borstweering tegen alle dwalingen, en alle soorten van dwinglandij. Bezield door het gevoel eener algemeene menschenliefde, bestreden zij het onrecht, dan, wanneer het aan hun Vaderland vreemd, hun geene schade kon toebrengen; en ook dan, wanneer hun Vaderland zelf, zich, ten aanzien van andere volken, aan onrechtvaardigheid schuldig maakte; zij verhieven in Europa hunne stem, tegens de misdaden, waarmede de hebzucht, de stranden van America, van Africa, [p.225] of nu Asia bezoedelde. De Wijsgeeren van Engeland en Frankryk, rekenden het zich tot eer, om den naam aan te nemen, en de pligten te vervullen, van Vrienden dier zelfde zwarten, die, door hunne domme dwingelanden, niet onder 't getal der menschen werden gerekend. De lofspraken welken men de Fransche Schrijvers toezwaaide, waren de hulde, die men in Rusland en in Zweden, der verdraagzaamheid wijdde, terwijl integendeel, in Italie de barbaarsche grondregelen der Fransche Rechtsgeleerdheid, door BECCARIA wederlegd werden.

   Men zocht in Frankryk, de Engelschen te genezen, van hunne vooröordeelen in den handel, en van hunnen bijgeloovigen eerbied, voor de gebreken hunner Regeeringsvorm, en hunner Wetten, terwijl dat de achtingswaardige HOWARD, bij de Franschen, die barbaarsche zorgeloosheid, aanklaagde, die in hunne donkere gevangenissen, en in hunne hospitalen, zoo vele menschlijke slachtoffers deed vergaan.

   De geweldenarijën, en de verleiding der Regeeringen, de onverdraagzaamheid der Priesters, en de nationale vooröordeelen zelven, hadden de rampzalige magt, om de stem der waarheid te verdooven, verloren, en niets kon de vijanden der reden, noch de onderdrukkers der vrijheid, aan die beöordeeling meer onttrekken, die weldra de beöordeeling van geheel Europa werd.

   Men zag eindelijk, eene nieuwe Leer zich ontwikkelen, die den laatsten slag aan het reeds wag- [p.226] gelend gebouw der vooröordeelen moest toebrengen: die namelijk, van de eindeloze volmaakbaarheid van het menschlijk geslagt, eene Leer, van welke TURGOT, PRICE en PRIESTLEY, de eerste en beroemdste Apostelen zijn geweest. Zij behoort eigenlijk tot het tiende tijdperk, waar wij dezelve uitgebreid zullen ontwikkelen; doch wij behooren hier den oirsprong en de vorderingen dier valsche Wijsgeerte te verklaren, tegen welke deze Leer, ten einde de Reden te doen zegepralen, zoo noodzaaklijk geworden is.

   Bij den een' uit trotsheid, bij den ander' uit belang geboren, ten verborgen oogmerk hebbende, om de onwetenheid te vereeuwigen, en het Rijk der dwaling te doen voortduren, zag men hare talrijke aanhangers, de Reden door schitterende wonderspreuken bederven, of haar, door de gemaklijke traagheid, eener volstrekte twijfelarij verleiden; het menschlijk geslacht, geheel verachten, om te willen bewijzen, dat de vorderingen der verlichting, door deszelfs geluk en vrijheid, nutteloos en gevaarlijk zouden zijn; en eindelijk, hetzelve van den rechten weg helpen, door middel van de valsche geestdrift voor eene ingebeelde grootheid of wijsheid, die de Reden ontslaat, om verlicht te zijn, en het gezond verstand, om zich, op wezenlijke kundigheden te gronden; -- Hier, hoorde men hen, over de Wijsgeerte en de grondige wetenschappen, spreken, als over theoriën, welke te verheven zijn, voor een bepaald wezen, dat met behoeften omgeven, en aan dagelijksche [p.227] en moeijelijke pligten onderworpen is; elders haar als eene verzameling, van onzeekere en buitensporige bespiegelingen, verachten, die weldra voor de ondervinding en de bekwaamheid eens Staatsmans verdwijnen moeten. Onöphoudelijk, hoorde men hen klagen, over het verval der Wetenschappen, in het midden van derzelver vorderingen; zuchten, over de ontäarting van het menschdom, naar mate de menschen, zich hunne Rechten begonnen te herïnneren, of van hunne Reden, zich begonnen te bedienen; en zelfs het toekomstig tijdvak, eener dezer bewegingen, die hetzelve tot de barbaarsheid, de onwetenheid, en de slavernij moeten terug voeren, aankondigen, op het oogenblik, waaröp alles zich verëenigde, om duidelijk te toonen, dat het zulks niet meer te duchten had. De volmaking van het menschdom, scheen hen te verootmoedigen, wijl zij in den roem niet deelden, van dezelve bevorderd te hebben: en deszelfs vorderingen, jaagden hen schrik aan, wijl hun aanzien en magt door dezelven verdwenen. Eenige bedriegers nogthands, die bekwamer waren, dan zij die op eene ongeschikte manier, 't gebouw der alöude vooröordeelen, welks grondslagen door de Wijsgeerte ondermijnd waren, wilden onderschragen, poogden, deszelfs puinhoopen te gebruiken ter oprichting van een Godsdienstig stelsel, bij 't welk men van de Reden, die in hare Rechten hersteld was, alleen eene gedeeltelijke onderwerping vorderde; en bij 't welk zij, ten aanzien van haar geloof, genoeg- [p.228] zaam vrij bleef, zoo zij maar toestemde, om eenige onbegrijplijke dingen te gelooven; terwijl anderen, beproefden, om in geheime gezelschappen, de vergeten verborgenheden der oude theurgie weder optewakkeren; en, het Volk, zijne oude dwalingen latende behouden, door nieuwe bijgeloovigheden, hunne Leerlingen aan banden leggende, durfden zij hoopen, om ter gunste van eenige ingewijden, de aloude dwinglandij der Priester Koningen van de Indiën, en van Egypten, te herstellen. Doch de Wijsgeerte, op dien onwrikbaren grondslag, welken de wetenschappen, haar bereid hadden, steunende, stelde hen, eenen hinderpaal in den weg, tegen welken, hunne magtelooze poogingen zich, weldra, moesten uitputten.

   Wanneer men de gesteldheid der geesten, welke ik hier boven geschetst heb, vergelijkt, met het staatkundige stelsel der Regeeringen, kon men ligtelijk voorzien, dat eene groote omwenteling, onvermijdlijk was: en het was niet moeielijk te begrijpen, dat zij alleen, op twee verschillende wijzen, kon worden daargesteld: of, het volk moest zelf, deze beginselen der Reden en der Natuur, welker waarde, het door de Wijsgeerte, had leeren kennen, vaststellen; of, de Regeeringen moesten zich haasten, om het voor te komen, en om deszelfs voordgang te regelen, naar die van deze gevoelens. De eene dezer omwentelingen, moest volkomener en spoediger, maar ook onstuimiger zijn: de andere langzamer, en onvolkomener, maar ook rustiger; bij de eene, moest men de vrijheid [p.229] en het geluk, door voorbijgaande rampspoeden, koopen: bij de andere, ontweek men deze ongelukken, om welligt, 't genot van een gedeelte des geluks, dat zij nogthands, onfeilbaar moest aanbrengen, voor langen tijd te vertragen.

   Het bederf, en de onkunde der Regeeringen, hebben aan het eerste middel, de voorkeur gegeven, en de spoedige zegepraal der Reden, en der vrijheid, heeft het menschdom gewroken.

   Het eenvoudig gezond verstand, had aan de bewooners der Britsche Volkplantingen geleerd, dat, de Engelschen, aan gene zijde van den Atlantischen Oceäan, geboren, juist dezelfde Rechten, van de natuur ontvangen hadden, als de andere Engelschen, die onder de middaglijn van Greenwich, geboren waren: en, dat een verschil van zeventig Graden lengte, dezelven niet van natuur had kunnen doen veranderen. Zij kenden, misschien beter dan de Europeänen, welke deze Rechten zijn, die aan alle ondeelige persoonen, van het menschlijk geslacht, gemeen zijn, en, voor een dezer Rechten hielden zij, geene Lasten te betalen, waarin zij niet hadden toegestemd. Doch de Britsche Regeering, scheen te gelooven, dat God, America, even gelijk Asia, voor het vermaak der inwooners van Londen, geschapen had, en wilde indedaad, aan gene zijde der Zee, van eene onderworpene natie, meester zijn, waar van zij zich, wanneer het tijd was, bedienen kon, om het Europeesch Engeland, te onderdrukken. Zij gebood, de gezeglijke Vertegenwoordigers van [p.230] het Engelsche Volk, om de Rechten der Amerikanen te schenden, en hen aan gedwongene belastingen te onderwerpen; doch dezen waren van gevoelen, dat de onrechtvaardigheid, hare banden verbroken had, en verklaarden zich voor onäfhanglijk.

   Men zag toen, voor de eerstemaal, een groot Volk, van alle zijne ketenen bevrijd, aan zich zelven, rustiglijk, zoodanig eenen Regeeringsvorm, en zoodanige Wetten geven, als het geloofde, het meeste geschikt te zijn, om zijn geluk te bevorderen; en, daar deszelfs aardrijkskundige ligging, en ouden staatkundigen toestand, het verpligteden, om een Bondgenootschaplijk Gemeenebest uittemaken, zag men, in deszelfs midden, dertien Republikeinsche Regeeringsvormen, te gelijk, gebooren worden, wier grondslag, eene plegtige erkentenis van de natuurlijke Rechten van den mensch, en wier hoofdoogmerk, de bewaring dezer Rechten was. Wij zullen het tafereel dezer Regeeringsvormen schetsen; wij zullen aantoonen, wat zij aan de vorderingen der Staatkundige wetenschappen, verschuldigd zijn, en welke oude dwalingen, door de vooröordeelen der Opvoeding met dezelven vermengd zijn; waarom, bij voorbeeld, derzelver eenvoudigheid, door het stelsel van het evenwigt der magten, als nog bedorven wordt; waaröm zij de verëffening der verschillende belangen, meer dan gelijkheid in Rechten, tot beginsel hebben. Wij zullen bewijzen, niet alleen, hoe dit beginsel, van evenredige belangens, [p.231] wanneer men hetzelve in de staatkundige Rechten ten regel neemt, eene schending derzelven is, ten aanzien van hen, welke men belet deze Rechten volkomen uitteöefenen, maar ook, dat deze gelijkheid van belangens ophoudt te bestaan, op hetzelfde oogenblik, dat zij eene wezenlijke ongelijkheid daarstelt. Wij zullen op dit onderwerp, een weinig blijven staan, om dat deze dwaling, nog de eenige gevaarlijke is, en ook de eenige, waarvan wezenlijk verlichte mannen, nog niet volkomen genezen zijn. Wij zullen aantoonen, hoe de Amerikaansche Gemeenebesten, het toen ter tijd, in de theorie, nog nieuwe denkbeeld, tot daadlijk bestaan hebben weten te brengen, om door de Wet namelijk, eene geregelde en vreedzame wijze, te bepalen en te regelen, ten einde deze Regeeringsvormen, te hervormen, en om deze magt zelve van de Wetgeving aftescheiden.

   In den Oorlog, die tusschen twee verlichte natiën ontstond, waarvan de eene, de natuurlijke Rechten der Menschheid verdedigde, en de andere, haar de schandelijke Leer, wilde opdringen, welke deze Rechten, aan het recht van verjaringe aan staatkundige belangen, en geschrevene Verdragen, onderwierp; werd die belangrijke zaak, voor de Vierschaar van het publiek gevoelen, in het aanzien van geheel Europa bepleit; de Rechten der Menschen, werden moedig voorgestaan, en zonder eenige bepaling, of omzichtigheid, ontwikkeld, in geschriften, die van de boorden van den Neva, tot die van de Guadalquivir, verspreid [p.232] werden. Dit onderzoek, drong door tot Landstreken, die het meest in slavernij gedompeld waren, en tot de afgelegendste vlekken; de menschen die dezelven bewoonden, waren verwonderd te hooren, dat zij Rechten bezaten; zij leerden dezelven kennen, en wisten dat andere menschen, den moed hadden, om deze Rechten, terug te nemen, en te verdedigen.

   De Amerikaansche omwenteling moest zich dus weldra tot Europa uitstrekken; en, zoo 'er een Volk bestond, bij 't welk het belang voor de zaak der Amerikanen meer dan elders, derzelver schriften en beginselen verspreid had; dat het verlichtste, en tegelijk een der minst vrije Landen was, en waar de Wijsgeeren, het meest, wezenlijke kundigheden bezaten, en de Regeering schaamtelozer en dieper onwetend was; een Volk, bij 't welk de Wetten, van den publieken geest, te veel verschilden, dan dat eenige nationale trots, of eenig vooröordeel, het aan deszelfs oude instellingen, zou hebben doen gehecht zijn; zou zoodanig Volk, niet door de natuur der dingen zelve, bestemd zijn geweest, om de eerste beweging te geven, aan deze omwenteling, welke door de vrienden der menschheid, met zoo veel ongeduld verwacht werd?

En, moest zij dus niet met Frankryk beginnen? De onbekwaamheid van deszelfs Bewind, heeft deze omwenteling verhaast; de Wijsgeerte heeft derzelver beginselen bestuurd; en de arm des Volks, heeft de hinderpalen, die derzelver bewe- [p.233 ] gingen konden ophouden, uit den weg geruimd.

   Zij is volkomener, en dus ten aanzien van 't inwendige, onrustiger geweest, dan de Americaansche, om dat de Americanen, te vreden, met de burgerlijke en lijfstraflijke Wetten, die zij van Engeland, ontvangen hadden, ook geen bedorven samenstel van belastingen te hervormen hadden. -- Wijl zij, noch leenroerige dwinglandij, noch erffelijke onderscheidingen, noch bevoorrechte, rijke, of vermogende Lichamen, noch een stelsel van Godsdienstige onverdraagzaamheid te bestrijden hadden, bepaalden zij zich, om nieuwe magten vasttestellen, om de plaats te vervangen van die welke de Britsche natie, tot dien tijd toe, over hen had uitgeöefend. Niets, in deze nieuwigheden, betrof eigenlijk de massa des Volks; Niets, veranderde de vastgestelde betrekkingen, tusschen bijzondere persoonen. In Frankryk integendeel, moest de omwenteling, de geheele huishouding der maatschappij omkeeren, alle maatschaplijke betrekkingen veranderen, en haren invloed, tot de laatste schakels van de staatkundige keten uitstrekken; tot die persoonen zelfs, die in Vrede van hunne goederen, of van hunne vlijt levende, noch door hunne gevoelens, noch door hunne bezigheden, noch door belangens van fortuin, roem - of eer - zucht, tot staatkundige bewegingen, eenige de minste betrekkingen hebben.

   De Americanen, die alleen, de dwinglandsche vooroordeelen van het Moederland, schenen te bestrijden, hadden de Mogendheden, die de [p.234] mededingsters van Engeland waren, tot Bondgenooten, terwijl dat de overigen, jaloersch over deszelfs rijkdom, en trots, de spoedige zegepraal der Rechtvaardigheid, heimelijk wenschten; geheel Europa, scheen zich dus, tegen de onderdrukkers te verëenigen. De Franschen integendeel, hebben, te gelijker tijd, de willekeurige magt, de staatkundige ongelijkheid, den trots der Edelen, de heerschzucht, onverdraagzaamheid, benevens de misbruiken der Leenroerigheid, die als nog bijna geheel Europa bedekten, aangetast. De Mogendheden van Europa, moesten dus ten voordeele van de dwinglandij samenspannen; en Frankryk kon dus niets in zijn voordeel hebben, dan de stem van eenige wijzen, en de beschroomde wenschen der onderdrukte Volken.

   Wij zullen aantoonen waaröm de beginselen, naar welken de Regeeringsvorm, en de Wetten van Frankryk, zijn ingericht geworden, zuiverer, naauwkeuriger, en gegronder zijn, dan die waar door de Americanen bestuurd worden; waaröm zij meer volkomen, den invloed van alle soorten van vooröordeelen, ontkomen zijn; en de gelijkheid in Rechten nergens is vervangen geworden, door deze gelijkäartigheid van belang, welke alleen een zwak en schijnbaar afbeeldsel van dezelve uitmaakt; hoe men de grenzen der onderscheidene magten, in de plaats heeft gesteld, van dit zoo lang bewonderde nutteloos evenwigt; hoedanig men, bij eene groote natie, welke noodwendig verspreid, en in een groot aantal op zich zelve [p.235] staande Vergaderingen is afgedeeld, het Volk, deszelfs oppermagt heeft weten doen behouden, benevens het recht, om niet te gehoorzamen, dan aan de Wetten, welker wijze van daarstelling, zoo zij aan Vertegenwoordigers is toevertrouwd, door deszelfs onmiddelijke toestemming, gewettigd wordt; en welke Wetten, zoo dezelve, zijne Rechten of belangens verkrachten, altoos, door eene geregelde daad van deszelfs oppermachtigen wil, kunnen verbeterd worden.

   Van het oogenblik af, dat de genie van DESCARTES, de geesten, deze algemeene beweging, het eerste beginsel eener omwenteling in het lot van het menschdom, had ingedrukt, tot aan het gelukkige tijdstip, der volkomene en zuivere maatschaplijke vrijheid, waaröp de mensch, niet dan na eene lange reeks van Eeuwen, in slavernij en elende doorgebragt, in zijne natuurlijke onäfhanglijkheid, is hersteld geworden, vertoont ons, het tafereel der vorderingen van de Wis - en Natuur - kundige wetenschappen, een' onafmeetlijken gezichtskring welkers verschillende deelen, men moet van een scheiden, en in orde stellen, wil men deszelfs geheel wel bevatten, en deszelfs betrekkingen wel waarnemen.

   Niet alleen, was de toepassing der Algebra, op de wiskonst eene vruchtbre bron, van ontdekkingen, in deze twee wetenschappen geworden; maar ook DESCARTES, door dit belangrijke voorbeeld bewijzende, hoedanig de methoden, van de rekening der grootheden in 't algemeen, [p.236] zich konden uitstrekken, tot alle voorstellen, welke het meeten der uitgebreidheid ten voorwerp hadden, toonde reeds vooräf, dat men eenmaal, met even goed gevolg, van dezelve zou gebruik maken, omtrent voorwerpen, welker betrekkingen, vatbaar zijn, om met naauwkeurigheid te worden bepaald; en, terwijl deze gewigtige ontdekking, voor de eerste maal, dit laatste eindoogmerk der wetenschappen, om alle waarheden namelijk, aan eene strenge berekening te onderwerpen, aanwees, moedigde zij de hoop aan, om hetzelve te bereiken, en gaf aanleiding, om de middelen daar toe te vinden.

   Welhaast volgde, op deze ontdekking, de uitvinding eener nieuwe Rekenkonst, welke ons leert, om de betrekkingen te vinden, van de agtervolgende toe- of afneming eener veränderlijke grootheid, of om, na de kennis van deze betrekking, de grootheid zelve weder te vinden; 't zij dat men onderstelle, dat deze aanwas, in 't oneindige voortga, 't zij, dat men deszelfs betrekking, in het oogenblik waarin hij verdwijnt, tracht te vinden; eene methode, die zich tot alle mogelijke samenvoegingen, van veranderlijke grootheden, en tot alle onderstellingen van derzelver verwisselingen, uitstrekkende, op gelijke wijze, aanleiding geeft, om voor alle dingen, welker veranderingen, voor eene naauwkeurige afmeeting, vatbaar zijn, te bepalen: 't zij, de betrekkingen van derzelver eerste beginselen, 't zij de betrekkingen der dingen zelven, naar de kennis van die [p.237] welke zij onder elkanderen hebben, wanneer men alleenlijk, de betrekkingen hunner eerste beginselen kent.

   Men is aan NEWTON, en aan LEIBNITZ, de uitvinding dezer berekeningen verschuldigd, welker ontdekking, door den arbeid der meetkonstenaars van het voorgaande geslacht, was voorbereid. Derzelver onafgebrokene vorderingen, sedert meer dan eene geheele Eeuw, zijn het werk geweest, en hebben den roem uitgemaakt, van eenige mannen van genie, en zij vertoonen, voor het oog van den Wijsgeer, die dezelven kan waarnemen, zelfs zonder ze te kunnen volgen, een eerbiedwaardig gedenkteeken van het vermogen des menschlijken verstands.

   Terwijl wij de vorming, en de beginselen van de taal der Algebra, de eenige, in de daad naauwkeurige, en wezenlijk analytische, die alsnog bestaat; de natuur der konstige bewerkingen dezer wetenschap; en de vergelijking van deze handelwijzen, met de natuurlijke werkingen van het menschlijk verstand, zullen verklaren: zullen wij tevens aantoonen, dat zoo deze methode, door zich zelve, niet dan een bijzonder werktuig is, voor de wetenschap der hoegrootheden, zij nogthands, de beginselen in zich bevat, van eene algemeene methode, die toepasselijk is, op alle mogelijke samenvoegingen van denkbeelden.

   De beschouwende werktuigkunde, werd weldra eene uitgestrekte en grondige wetenschap: en de wezenlijke wetten, van de botsing der Lichamen, [p.238] ten opzichte van welken, DESCARTES, zich bedrogen had, werden eindelijk bekend.

   HUYGENS, ontdekte de wetten der cirkelvormige beweging; en maakte te gelijker tijd, de methode bekend, om te bepalen, tot welken cirkel, elk beginsel van eene gegevene kromme lijn, behoort. Deze twee theörien, verëenigende, vond NEWTON, die der kromlijnige beweging; en hij paste dezelve toe, op die wetten, met behulp van welken, KEPLER ontdekt had, dat de Planeten elliptische kringen doorliepen.

   Eene Planeet, welke men onderstelt, in een gegeven oogenblik, en met eene bepaalde snelheid, en richting, in de ruimte te zijn voordgeworpen, beschrijft rondom de Zon, een' langwerpiger cirkel, uit hoofde, van eene naar dit Lichaam, neigende kracht, in de omgekeerde Reden, van het vierkant van den afstand. Dezelfde kracht, houdt de Bij - planeten, in hare kringen, rondöm de Hoofd - Planeet; zij strekt zich uit, tot het geheele stelsel der hemelsche Lichamen, en zij werkt wederkeerig, op alle de beginselen, waar uit dezelve zijn saamgesteld.

   De geregeldheid, van de elliptische Loopkringen der Planeten, wordt door haar verstoord, en de berekening, verklaart met naauwkeurigheid, tot zelfs de minste verscheidenheid van deze ongeregeldheden. Deze kracht werkt op de Kometen, welker Loopkringen en wederkomst, door deze zelfde theörie, bepaald en voorspeld worden. De waargenomene draaijende beweging, van de As [p.239] der Aarde, en van die der Maan, bevestigen ook nog, het bestaan van deze algemeene kracht. Zij is, eindelijk, ook de oirzaak van de zwaarte der Lichamen op de Aarde, in welken zij altoos in gelijken graad aanwezig schijnt te zijn, om dat wij dezelven niet kunnen waarnemen, op genoegzaam van elkanderen verschillende afstanden, van het middenpunt van werking.

   De mensch, heeft dus eindelijk, voor de eerste maal, eene der natuurkundige wetten van het heeläl leeren kennen, welke tot nog toe, even gelijk de roem van hem, die haar ontdekt heeft, eenig in heur soort is.

   Honderd jaren arbeids, hebben deze wet gestaafd, aan welke alle verschijnselen des hemels, met eene wonderbaarlijke naauwkeurigheid, schijnen onderworpen te zijn; en, zoo menigmaal een dier verschijnselen niet aan haar scheen onderworpen te zijn, is deze voorbijgaande onzeekerheid, weldra de oirzaak eener nieuwe zegepraal, geworden.

   De Wijsgeerte is genoegzaam altoos gedrongen, om in de werken eens mans van genie, den verborgen draad dien hij gevolgd is, te zoeken; doch hier, heeft het, door bewondering ingeboezemd belang, aangelegene Anecdoten weten te ontdekken, en te bewaren, die ons vergunnen, den gang van NEWTON, tred voor tred, te volgen. Zij zullen ons dienen, om aantetoonen, hoe de gelukkige verëeniging van het geval, met de poogingen des vernufts, heeft samengeloopen, om [p.240] tot groote ontdekkingen te geraken, en hoe dat minder gunstige omstandigheden, dezelven, zouden hebben hunnen vertragen, of voor andere vernuften, zouden bewaard hebben.

   Doch NEWTON, deed welligt meer, voor de vorderingen van 's Menschen Geest, dan deze algemeene wet der natuur te ontdekken; hij leerde de menschen, om in de Natuurkunde, alleen naauwkeurige en berekende theörien, aantenemen, die niet alleen, van het bestaan eens verschijnsels, maar ook van deszelfs hoegrootheid, en uitgestrektheid, reden geven. Men beschuldigt hem nogthands, van de verborgen hoedanigheden, waar aan de Ouden geloofden, weder te hebben ingevoerd, wijl hij zich bepaald had, om de algemeene oirzaak, van de verschijnselen des hemels, in eene eenvoudige kracht te besluiten, welkers wezenlijkheid echter, door waarnemingen onbetwistbaar bewezen wordt; en deze beschuldiging zelve bewijst, hoe zeer de Leerwijzen der Wetenschappen, nog noodig hadden, om door de Wijsgeerte te worden ingelicht.

   Eene menigte van weeg - en kracht - kundige Vraagstukken, waren beurtelings voorgesteld en opgelost, toen D'ALEMBERT een algemeen beginsel ontdekte, dat alleen genoegzaam is, om de beweging te bepalen, van eenig getal van punten, door zekere kracht bezield, en op zekere voorwaarden, onder elkanderen verbonden. Weldra, strekte hij dit zelfde beginsel uit, tot de eindige Lichamen, die eene bepaalde gedaante hebben; [p.241] tot die Lichamen, die veerkrachtig, of zacht zijnde, van gedaante kunnen veranderen, volgends zekere wetten, en terwijl zij zekere betrekkingen tusschen derzelver deelen, behouden; en eindelijk, op de vloeibare Lichamen zelven, 't zij dat zij, dezelfde dikte behouden, of door eene uitdrijvende kracht bezield worden. Eene nieuwe berekening, was 'er noodig, om deze laatste voorstellen optelossen, deze kon zijn vernuft niet ontsnappen, en de werktuigkunde is alleen eene wetenschap, van zuivere Rekenkunde geworden.

   Deze ontdekkingen, behooren tot de wiskundige wetenschappen; doch de natuur van deze algemeene wet der zwaarte, en van deze werktuigkundige beginselen, benevens de gevolgen, welke men, uit dezelven, voor de immer standhoudende orde des heeläls, kan afleiden, behooren tot het vak der Wijsgeerte. Men leerde, dat alle Lichamen, onderworpen zijn, aan noodzaaklijke wetten, die door zich zelven, het evenwigt voordbrengen, of onderhouden, en geregeldheid in de bewegingen, doen geboren worden, en bewaren.

   De kennis dier wetten, waaräan de verschijnselen des hemels onderworpen zijn, de ontdekkingen der wiskonstigen ANALYSIS, die tot naauwkeuriger methoden, om dezelve te berekenen, heenleiden, deze volmaking, (waaröp men zelfs niet had durven hoopen, ) waar toe de werktuigen der gezichtkunde, en die, bij welke, de naauwkeurigheid der afdeelingen, de maatstaf van de juistheid der waarnemingen is, gebragt zijn; de [p.242] naauwkeurigheid der werktuigen, geschikt om den tijd te meeten; den meer algemeenen smaak, voor de wetenschappen, die zich paarde met het belang der Regeeringen, om de Sterrekundigen, en de Observatoriums te vermenigvuldigen; alle deze oirzaken, te samen verëenigd, verzeekeren de vorderingen der Sterrekunde. De hemel werd voor den mensch met nieuwe Sterren verrijkt, en deze, weet met naauwkeurigheid, derzelver stellingen en bewegingen te bepalen, en te voorspellen.

   De Natuurkunde, zich allengskens van de onbepaalde uitleggingen, door DESCARTES ingevoerd, ontdoende, gelijk zij zich van de Schoolsche ongerijmdheden ontslagen had, is alleen de konst geworden, om de Natuur door proefnemingen, te ondervragen, en om vervolgends, door berekening, algemeener gevolgen, uit dezelve afteleiden.

   De zwaarte der Lucht werd bekend en afgemeeten; men ontdekte, dat het Licht niet in één enkel oogenblik, van de Zon, tot ons komt; men bepaalde deszelfs snelheid, en, men berekende de uitwerkselen, die daar uit moesten voordvloeijen, voor den schijnbaren stand der hemelsche Lichamen; men werd gewaar, dat een Zonnestraal, uit eenvoudiger stralen, die op verscheidene wijzen breekbaar, en verschillend gekouleurd zijn, is samengesteld. De Regenboog werd verklaard, en het middel, om zijne kouleuren voordtebrengen, of te doen verdwijnen, aan berekeningen onderworpen. De Electriciteit, die niet bekend was, [p.243] dan door de eigenschap van eenige zelfstandigheden, om, na gewreven te zijn, ligte Lichamen aantetrekken, werd een der meest algemeene verschijnselen van het heeläl. De oirzaak van den Blikzem was geen geheim meer, en FRANKLIN, leerde den menschen de konst, om dien aftewenden, en naar welgevallen te besturen. Nieuw uitgevondene werktuigen werden 'er gebruikt, om de veranderingen van het gewigt van den dampkring, van de vogtigheid der Lucht, en van den graad van getemperdheid der Lichamen, te meeten; en eene nieuwe wetenschap, onder den naam van Weêrkunde, (météorologie, ) leerde de verschijnselen van den dampkring, somtijds voorzien, welker, tot nog toe onbekende wetten, zij ons ten eenigen dage, zal ontdekken.

   Het tafereel dezer ontdekkingen voorstellende, zullen wij aantoonen, hoe de Leerwijzen, welke de Natuurkundigen, in hunne onderzoekingen, bestuurd hebben, gezuiverd en volmaakter zijn geworden; hoe de konst om Proeven te doen, en om werktuigen te maken, allengskens, meerder naauwkeurigheid verkregen heeft: indiervoegen, dat de Natuurkunde, niet alleen dagelijks, met nieuwe waarheden is verrijkt, geworden, maar ook, dat reeds bewezene waarheden, eene grootere naauwkeurigheid verkregen hebben; en, dat niet alleen, eene menigte van onbekende verschijnselen zijn waargenomen en ontwikkeld, maar dat ook allen, in hare bijzonderheden aan een' juister maatstaf, zijn onderworpen geworden. [p.244]

    De Natuurkunde had niet meer te bestrijden dan de vooröordeelen der Schoolgeleerdheid, en de voor trage geesten, zoo verleidende aanloklijkheid, van algemeene onderstellingen.

   Andere hinderpalen nogthands, vertraagden de vorderingen der Scheikunde: daar men waande, dat zij het geheim om goud te maken, en den mensch de onsterflijkheid te doen verkrijgen, kon leeren.

   Gewigtige belangens, maken den mensch bijgeloovig. Men kon niet gelooven, dat zodanige verwachtingen, die de twee geweldigste hartstogten van gewoone zielen, zoo sterk vleijen, en de zucht naar roem tevens doen ontbranden, door gewoone middelen konden vervuld worden; en alles wat de zinnelooste Ligtgeloovigheid ooit buitenspoorigs bedagt had, scheen zich, in de harssenen der Scheikundigen, verëenigd te hebben.

   Doch deze harssenschimmen, verdwenen allengskens, voor de werktuigkundige Wijsgeerte van DESCARTES, en deze op hare beurt verworpen, maakten plaats, voor eene in de daad Proefondervindelijke Scheikunde. De waarneming der verschijnselen, die de vermenging en oplossing der Lichamen, wederkeeriglijk verzellen, het onderzoek van de wetten dezer werkingen, de ontbinding der zelfstandigheden, in hoe langer hoe eenvoudiger beginselen, verkregen eene altoos toenemende naauwkeurigheid en juistheid.

   Bij deze vorderingen der Scheikunde moet men ook eenigen dier volmakingen voegen, welken het [p.245] geheele stelsel eener wetenschap omvattende, en meer daar in bestaande, om derzelver Leerwijze uittebreiden, dan om het getal der waarheden, die derzelver geheel uitmaken, te vermeerderen, eene gelukkige omwenteling, voorspelden en voorbereidden. Zoodanig is de ontdekking geweest, om de vloeistoffen, met eene uitdrijvende kracht bezield, in zijne magt te houden, en aan Proefnemingen te onderwerpen; eene ontdekking, welke, vergunnende om te werken, op eene geheele klasse van nieuwe wezens, en tevens op reeds bekende, die in eenen toestand zijn, die onze naspooringen ontsnapt: en welke, aan genoegzaam alle samenstellingen eene hoofdstof te meer toevoegende, 't geheele stelsel der Scheikunde, in zeker opzicht, veranderd heeft. Zoodanig is de vorming eener taal geweest, bij welke de namen, die de zelfstandigheden aanduiden, de betrekkingen, en de verscheidenheden van die, welke een gemeen beginsel hebben: of, de klasse tot welke zij behooren, uitdrukken; -- ook kan men 'er bijvoegen, 't gebruik van een wetenschaplijk schrift, waar door deze zelfstandigheden, door analytisch samengestelde karakters, worden voorgesteld, en dat zelfs, de meest gewoone werkingen, en de algemeene wetten der verwantschapping, kan uitdrukken; -- de aanwending van alle middelen en werktuigen, welke in de Natuurkunde kunnen dienen, om met eene stipte naauwkeurigheid, de uitkomst der Proeven te berekenen; -- en eindelijk, de toepassing der berekening, op de [p.246] verschijnselen der kristalschieting, op de wetten, naar welken, de beginselen van zekere Lichamen, terwijl zij zich verëenigen, geregelde en standvastige gedaanten, poogen aantenemen.

   Zij, welken sedert lange, de vorming van den Aardbol, door Bijgeloovige of Wijsgeerige droomen hadden weten te verklaren, alvorens dat zij getracht hadden, om denzelven wel te kennen, gedoelden eindelijk de noodzaaklijkheid, om met eene zorgvuldige aandacht, op de oppervlakte der Aarde, of in haar inwendig gedeelte, zoo verre hunne behoeften hen hadden doen doordringen, de zelfstandigheden, die zich aldaar bevinden, derzelver toevallige, of geregelde verspreiding, en de gesteldheid der lagen, die zij aldaar gevormd hebben, te bestudeeren. Zij leerden de spooren kennen, der langzame, en lang verwijlde werking van de wateren der Zee, van de wateren der Aarde, en van het Vuur; en dat gedeelte van de oppervlakte, en van de uitwendige korst van den Bol, dat, grootendeels, uit ongelijkäartige zelfhandigheden gevormd is, en 't welk de kenmerken draagt van oudere omwentelingen, welker oirzaken, ons, tot heden, onbekend zijn, wel te onderscheiden, van dat gedeelte, op 't welk de ongelijkheden, de gesteldheid der zelfstandigheden, welken men op hetzelve vindt, en dikwerf deze zelfstandigheden zelven, door deze werking der wateren, en des vuurs, worden te weeg gebragt.

   De delfstoffen, de gewassen en de dieren, ver- [p.247] deelen zich in velerlei soorten, welker bijzondere deelen niet verschillen, dan door ongevoelige, en onbestendige verscheidenheden, die somtijds, alleen door plaatselijke oirzaken, worden voordgebragt; velen dezer soorten, voegen zich nader bijëen, door een grooter of kleiner getal van gemeene hoedanigheden, welke strekken, om agterëenvolgende, en meer en meer uitgebreide verdeelingen, vasttestellen. De Natuurkenners, hebben geleerd, om de bijzondere deelen, dezer soorten, geregeld te rangschikken, volgends bepaalde kenmerken, die gemakkelijk te bevatten zijn, als het eenig middel zijnde, om, in het midden dezer tallooze menigte van verschillende wezens, niet te verdoolen. Deze methoden zijn eene soort van wezenlijke taal, waardoor elk voorwerp, door eenige zijner bestendigste hoedanigheden, wordt aangeduid, en door middel van welke, wanneer men deze hoedanigheden kent, men den naam eens voorwerps, in de gewoone taal, kan wedervinden. Deze zelfde talen, leeren ook nog, wanneer zij naauwkeurig zijn, de wezenlijke hoedanigheden van iedere klasse van natuurlijke wezens kennen, de verëeniging van welke hoedanigheden, ook in derzelver overige eigenschappen, eene meerdere of mindere overëenkomst te weeg brengt.

   Zoo men somtijds, dien hoogmoed, die de voorwerpen eener bevoorrechte Studie, en van moeilijk verkregene kundigheden, in 's menschen oog vergroot, aan deze Leerwijzen eene te groote [p.248] waarde ziet hechten, en voor de wetenschap zelve ziet nemen, 't gene, in zekeren zin, niet dan het Woordenboek, en de Spraakkonst, harer eigentlijke taal is; zoo heeft ook, aan den anderen kant, eene valsche Wijsgeerte, deze zelfde Leerwijzen te veel verächt, door dezelven te vermengen met willekeurige naamlijsten, en, met ze voor beuzelächtige en lastige versamelingen te houden.

   De Scheikonstige ontbinding der zelfstandigheden, welken de drie groote Rijken der Natuur opleveren, de beschrijving van derzelver uitwendige gedaante, de verklaring hunner physische hoedanigheden, en meest gewoone eigenschappen; de geschiedenis van de ontwikkeling der bewerktuigde Lichamen, 't zij dierlijke, of plantäartige, van hunne voeding en hervoordbrenging, de bijzonderheden hunner bewerktuiging, de ontleding van hunne verschillende deelen, de diensten van ieder derzelver; de geschiedenis van de zeden der dieren, van hunne vlijt, om zich voedsel, schuilplaatsen en wooningen te verschaffen, om hunne prooi magtig te worden, of zich van hunne vijänden te ontslaan; de huisselijke of soortelijke maatschappijen, die onder hen gevormd worden; die menigte van waarheden, waar toe men wordt heengeleid, wanneer men, de onmeetbare keten der wezens, doorloopt; de betrekkingen, welken derzelver op elkanderen volgende schakels ons aanduiden, van de ruwe stoffen, tot den laagsten trap van bewerktuiging, van de bewerktuigde stof- [p.249] fe, tot die, welke de eerste blijken geeft, van gevoel, en willekeurige beweging; en eindelijk van die, tot de bewerktuiging van den mensch; de betrekkingen, tusschen alle deze wezens en dezen mensch, 't zij ten aanzien van zijne behoeften, 't zij ten aanzien van zijne overëenkomst met dezelven, of van hunne onderlinge verscheidenheden. -- Zoodanig is het tafereel, dat ons tegenwoordig, de Natuurlijke Historie aanbiedt.

   De physieke mensch, is het voorwerp eener wetenschap, op zich zelve, geworden; de ontleedkunde die in een' algemeenen zin, de physiologie mede bevat, deze wetenschap, welkers vorderingen, door eenen bijgeloovigen eerbied voor de dooden, vertraagd waren, heeft van de algemeene vermindering der vooröordeelen gebruik gemaakt, en heeft gelukkiglijk, de zorg voor zelfbehoud tegen dezelven overgesteld; waar door zij ook den bijstand van vermoogende Lieden gewonnen heeft. Hare vorderingen zijn zoodanig, dat zij, in zekeren zin, schijnt uitgeput te zijn, volmaakter werktuigen, en nieuwe Leerwijzen, schijnt te verwachten, en bijna bepaald schijnt te wezen, om in de vergelijking, tusschen de deelen der dieren, en die van den mensch, tusschen de werktuigen, aan verschillende Poorten gemeen, en tusschen de wijze, waaröp gelijkvormige diensten worden uitgeöefend, die waarheden te vinden, welken de onmiddelijke waarneming van den mensch, tegenswoordig nog niet schijnt te leeren kennen. Genoegzaam alles, wat het gewa- [p.250] pend oog van den waarnemer, kon ontdekken, is reeds ontdekt. De ontleedkunde schijnt de hulp der proefnemingen, die voor de vorderingen der andere wetenschappen, zoo nuttig zijn, noodig te hebben, en de Natuur van haar voorwerp schijnt dit noodzaaklijk middel ter harer volmaking haar ondertusschen te onttrekken.

   De omloop des bloeds, was reeds bekend; doch de gesteldheid der vaten, die de Chijl afvoeren, bestemd om zich met hetzelve te vermengen, en de geledene verliezen te herstellen; het bestaan eens vogts, dat het voedsel geschikt maakt, voor de noodzaaklijke ontbinding, en waardoor dat gedeelte, dat bestemd is, om zich met de levensgeesten en de bewerktuigde stoffe, te verëenigen, afgescheiden wordt; de veränderingen, welken de onderscheidene deelen en werktuigen, ondervinden, in den tusschentijd, van de ontvangenis tot de geboorte, en van dien tijd af, in den verschillenden ouderdom des levens; de verscheidenheid der met gevoel begaafde deelen, of van de prikkelbaarheid, eene eigenschap, door HALLER ontdekt, en aan genoegzaam alle bewerktuigde wezens gemeen; zie daar 't gene de physologie, in dit schitterend tijdvak, heeft weten te ontdekken, en op gewisse waarnemingen heeft weten te gronden; en, zoo vele belangrijke waarheden, moeten verschooning verwerven, voor die werktuiglijke en scheikonstige verklaringen, die beurtelings op elkanderen volgende, haar met onderstellingen, overladen hebben, welke de vorderin- [p.251] ringen der wetenschap, nadeelig, en gevaarlijk zijn, wanneer derzelver toepassing tot de Geneeskonst, wordt uitgestrekt.

   Met het tafereel der Wetenschappen, moet dat der Konsten verëenigd worden, welke zich op haar grondende, een gewisser voordgang verkregen en de ketenen verbroken hebben, waar aan de gewoonte, dezelven, tot dien tijd toe, gekluisterd hield. Wij zullen den invloed aantoonen, welke de vorderingen der Werktuigkunde, der Sterrekunde, der Gezichtkunde, en van de Konst om den tijd te meeten, gehad hebben, op de konst om Schepen te bouwen, in beweging te brengen, en te besturen. Wij zullen verklaren, hoe het toenemen van het getal der Waarnemers, de grootere bekwaamheid der Zeevarenden, eene stiptere naauwkeurigheid, ten aanzien van de bepalingen van den stand der Sterren, en in de topografische leerwijzen, eindelijk, dezen Bol hebben leeren kennen, die, omtrent het einde der voorgaande Eeuw, nog genoegzaam onbekend was.

   Hoe veel zijn niet, de eigenlijk gezegde werktuiglijke konsten, verschuldigd, aan de volmaking der konst, om allerlei soort van werktuigen samen te stellen; en deze, aan de vorderingen der beschouwende werktuigkunde; en wat hebben deze zelfde konsten niet dank te weten, aan de wetenschap, om alle reeds bekende bewegende oirzaken, met minder kosten en tijdverlies te gebruiken, of [p.252] aan de uitvinding van nieuwe beweegraderen zelve! Men zal de Bouwkunde, uit de wetenschap des evenwigts, en uit de theorie der Vloeistoffen, de middelen zien ontleenen, om aan de gewelven, met minder kosten, bekwamer gedaanten te geven, zonder dat men behoeve te vreezen, om de hechtheid van het werk, te benadeelen; het geweld van het water, een juister berekenden weêrstand zien bieden, deszelfs loop zien besturen, en met grootere bekwaamheid en beteren uitslag, in kanalen, zien afleiden.

   Men zal de konsten, waartoe de Scheikunde gebruikt wordt, zich met nieuwe handgreepen zien verrijken; de oude leerwijzen zien zuiveren, en eenvoudiger maken, en van alle nuttelooze of schadelijke zelfstandigheden, van alle onnutte of onvolkomene handelwijzen, zich zien ontdoen; terwijl men, ter zelfder tijd, de middelen uitvond om een gedeelte der somtijds schriklijke gevaren, waaräan de werklieden waren blootgesteld, voorte komen; en aldus, terwijl men meer genot en rijkdommen te weeg bragt, ook te gelijk zorgde, dat zulks niet behoefde gekocht te worden, door zoo smartelijke opofferingen, en door zoo vele verwijten.

   De Scheikunde, de Kruidkunde, en Natuurlijke Historie, verspreideden ondertusschen, een vruchtbaar licht, over alle Oeconomische konsten, over de aankweking van gewassen, die voor onze be- [p.253] hoeften geschikt zijn; over de kunst, om de tamme dieren te voeden, te doen vermenigvuldigen, en te bewaren, om derzelver soorten te volmaken, en derzelver voordbrengselen te verbeteren; over de konst eindelijk, om de voordbrengselen der Aarde, en de koopwaren, die ons de dieren verschaffen, te bereiden en te bewaren.

   De Heel - en Artzenij - mengkunde, werden genoegzaam nieuwe wetenschappen, van het oogenblik af, dat de Ontleed- en Scheikunde, haar een verlichter en zeekerer Gids aanboden.

   De Geneeskunde, welke in de beoefening als eene der konsten moet beschouwd worden, onthefte zich, ten minsten, van verkeerde theöriën, van hare schoolsche brabbeltaal, van hare doodelijke gewoonten, en van hare slaafsche onderwerping aan 't gezach van menschen, en aan de leerstellingen der Faculteiten; zij leerde, de ondervinding alleen, geloof geven. Zij heeft hare hulpmiddelen vermenigvuldigd, en weet ze beter saamtevoegen, en te gebruiken; en zoo sommige gedeelten harer vorderingen, in zekeren zin, ontkennende zijn, zoo zij zich alleen bepalen, tot het uitroeiën van gevaarlijke handgreepen, en schadelijke vooröordeelen, de nieuwe methoden, nogthands, om de Chemische Geneeskunde te beöefenen, en de waarnemingen samentevoegen, kondigen wezenlijker en uitgestrekter vorderingen aan.

   Wij zullen bovenäl, de genie der wetenschappen, in haren loop, trachten te volgen, terwijl [p.254] zij, van eene afgetrokkene en diepzinnige theorie, tot geleerde, en scherpzinnige toepassingen overgaande, vervolgends, hare middelen eenvoudiger, en aan de behoeften meer evenredig maakte, en volëindde, met hare weldaden, over de eenvoudigste handelingen te verspreiden; en aan den anderen kant, door de behoeften, die daar uit geboren werden, verlevendigd, in de verhevenste bespiegelingen, die hulpmiddelen ging zoeken, welken, door gemeene kundigheden, niet zouden hebben kunnen verkregen worden.

   Wij zullen doen zien, dat de klagten, over de nutteloosheid der theoriën, zelfs ten aanzien van de eenvoudigste konsten, nooit iets anders bewezen hebben, dan de onkunde der klagers. Wij zullen aantoonen, dat het niet zoo zeer, aan de diepzinnigheid, maar integendeel, aan de onvolmaaktheid dezer theoriën is, dat men de nutteloosheid, en de droevige gevolgen, van zoo vele ongelukkige toepassingen, moet toeschrijven.

   Deze beschouwingen zullen tot deze algemeene waarheid heenleiden, dat, in alle konsten, de waarheden der theorie, noodwendig, in de beöefening, moeten gewijzigd worden; dat 'er onnaauwkeurigheden bestaan, die indedaad, niet kunnen vermijd worden, en welker uitwerkselen, men zoo weinig merkbaar, als mogelijk is, moet trachten te maken, zonder zich overtegeven aan de ijdele hoop, om dezelve voortekomen; dat een groot aantal van dingen, betreklijk de behoeften, de middelen, den tijd, en de kosten, die noodwen- [p.255] dig, in de theörie verönachtzaamd worden, nogthands te pas komen, wanneer 'er eene onmiddelijke en wezenlijke beöefening mede gemoeid is; en eindelijk, dat, wanneer men deze dingen, met eene bekwaamheid, die de genie der beöefening kenschetst, weet te pas te brengen, men de naauwe grenzen kan te buiten gaan, waar toe de vooröordelen, tegen de theorie, de konsten dreigen te bepalen, en te gelijk, de dwalingen kan voorkomen, waar toe een verkeerd gebruik dier zelfde theorie, aanleiding zou kunnen geven.

   De wetenschappen, die zich, in onderscheiden deelen hadden afgescheiden, hebben zich niet kunnen uitbreiden, zonder nader bijéén te komen, en zonder dat 'er tusschen dezelve, eenige punten van aanraking, bestonden.

   De verklaring van de vorderingen van iedere wetenschap, zal voldoende zijn, om aantetoonen, hoe groot, bij sommigen derzelver, de nuttigheid van de onmiddelijke toepassing der berekening geweest is; hoe dezelve, in genoegzaam alle wetenschappen, heeft kunnen aangewend worden, om aan de Proeven en waarnemingen, eene grootere naauwkeurigheid te geven; hoe veel zij verschuldigd zijn, aan de werktuigkunde, die haar volkomener, en naauwkeuriger werktuigen verschaft heeft; hoe veel de ontdekking der vergrootglasen, en der weêrkundige werktuigen, heeft toegebragt tot de volmaking der Natuurlijke Historie; wat deze wetenschap heeft dank te wijten, aan de Scheikunde, welke alleen haar heeft kunnen [p.256] brengen tot eene grondiger kennis van de dingen, die de voorwerpen harer beschouwingen zijn, derzelver innerlijke natuur, en wezenlijkste verscheidenheden, haar heeft kunnen ontdekken, door derzelver samenstelling, en beginselen blootteleggen; terwijl de Natuurlijke Historie, op haar beurt, aan de Scheikunde, overvloedige voordbrengselen, om van een te scheiden, of bij elkander te voegen, en vele werkingen, om te verrigten, aanbood; benevens zoo vele, door de natuur gevormde samenvoegingen, welker wezenlijke beginselen zij moest van een scheiden, en het geheim van welker samenvoeging zij somtijds moest ontdekken, of zelfs nabootsen; en eindelijk, welke onderlinge hulp, de Natuur - en Scheikunde, elkanderen hebben toegebragt, en hoe veel de Ontleedkunde, aan deze wetenschappen, of aan de Natuurlijke Historie, verschuldigd is.

   Doch men zou ook dan nog, alleen het kleinste gedeelte der voordeelen, hebben blootgelegd, welken men, door deze toepassing der berekening, verkregen heeft, en verwachten kan. Verscheiden Meetkonstenaars, hebben algemeene methoden, aan de hand gegeven, om, volgends waarnemingen, de empirische wetten der verschijnselen te ontdekken; methoden, die zich over alle wetenschappen uitstrekken, om dat zij gelijkelijk kunnen heenleiden, tot de kennis van de wet, der op elkanderen volgende waardijën eener zelfde hoegrootheid, voor eene reeks van oogenblikken of toestanden, benevens tot die, volgends welke, [p.257] verschillende eigenschappen, of verschillende waardijen eener gelijke grootheid, onder een gegeven getal van voorwerpen, verdeeld worden.

   Reeds hadden eenige toepassingen bewezen, dat men de wetenschap der samenstellingen, met goed gevolg kan gebruiken, om de waarnemingen van dien aard te maken, dat men derzelver betrekkingen, gevolgen, en geheel, gemaklijker bevatten kan.

   De toepassing van de berekening der waarschijnlijkheden, voorspelt, hoe veel zij tot de vorderingen der andere wetenschappen, kan toebrengen; terwijl zij den trap van waarschijnlijkheid, van buitengewoone gebeurtenissen bepaalt; leert beöordeelen, of zij verworpen, dan of zij in tegendeel verdienen bevestigd te worden; of wel, de waarschijnlijkheid berekent, van de bestendige wederkomst, dier verschijnselen, die zich, dikwerf, in de beöefening der konsten vertoonen, en die door zich zelven, niet verbonden zijn, aan zoodanige orde, die reeds als eene algemeene wet beschouwd wordt; zoodanig is, bij voorbeeld, in de Geneeskonst, 't heilzaam uitwerksel van zekere geneesmiddelen, en het goed gevolg van zekere preservativen.

   Deze toepassingen hebben tevens geleerd, om den trap van zeekerheid te leeren kennen, dien wij hoopen kunnen, te zullen bereiken, en de waarschijnlijkheid, volgends welke wij, een gevoelen omhelzen, en tot den grondslag onzer redeneeringen maken kunnen, zonder de Rechten der Re- [p.258] den, en de regelmaat van ons gedrag, te schenden, zonder de voorzichtigheid uit het oog te verliezen, of de rechtvaardigheid te belediger. Zij toonen de voordeelen, of zwarigheden aan, van verschillende manieren, om verkiezingen te doen, en van verschillende wijzen van beslissingen, bij meerderheid van stemmen; de verschillende trappen van waarschijnlijkheid, die daar uit ontstaan kunnen; dien trap van waarschijnlijkheid, welken het publiek belang vereischt, volgends de natuur van ieder geschil, dat beslist moet worden, en de middelen, om denzelven te bereiken, wanneer de dadelijke beslissing niet noodzaaklijk is, of dat de zwarigheden, van weêrszijden, ongelijk zijnde, eene andere manier, niet wettig kan zijn, wanneer zij dien trap van waarschijnlijkheid niet kan te weeg brengen; of, om te voren reeds verzeekerd te zijn, om deze waarschijnlijkheid dikwerf te verkrijgen, wanneer integendeel de beslissing noodzaaklijk wordt en de geringste waarschijnlijkheid voldoet, om zich met dezelve te verëenigen.

   Men kan ook nog, onder 't getal dezer toepassingen plaatsen, 't onderzoek, van de waarschijnlijkheid der gebeurtenissen, voor hem, wiens geloof, niet op eigene waarnemingen kan gegrond zijn; eene waarschijnlijkheid, die geboren wordt, of, uit het gezach der getuigen, of, uit het verband van deze gebeurtenissen, met anderen, die onmiddellijk waargenomen zijn.

   Hoe zeer kunnen de naarspooringen, over de during van 's menschen leven; over den invloed, [p.259] welken, het onderscheid van sexe, van getemperdheid, van Luchtstreek, van Beroep, van Regeering, en gewoonten, op deze during, uitöefent; over de sterflijkheid, welke uit verscheidene ziekten geboren wordt; over de veranderingen, welke de bevolking ondergaat; over de uitgestrektheid van de werking van sommige oirzaken, die deze veranderingen te weeg brengen; over de wijze, waar op deze bevolking in ieder Land, naar mate van de jaren, de sexen, en de bezigheden, verspreid is; hoe zeer kunnen alle deze naarvorschingen niet nuttig zijn, voor de natuurkundige kennis van den mensch, voor de Geneeskonst, en publieke Oeconomie! Hoe veel gebruik, heeft de laatste wetenschap, van deze berekeningen niet reeds gemaakt, in de vaststelling der Lijfrenten, der Tontinen, en der Assurantie - kamers, van allerhande soort! Is de toepassing der berekening, ook niet noodzaaklijk voor dat gedeelte der publieke Oeconomie, 't welk de theörie der Maten, der Munten, der Wissel - banken, en financiëele operatien in zich bevat, benevens die der belastingen, van derzelver door de wet bepaalde verdeeling, van derzelver wezenlijke verdeeling, die zoo menigmaal van de andere afwijkt, en van hare uitwerkselen, op alle gedeelten der maatschappij? -- Hoe vele belangrijke voorstellen, in deze zelfde wetenschap, heeft men alleenlijk volkomen kunnen oplossen, met behulp, van de kennis, welke men verkregen had, van de Natuurlijke Historie, van [p.260] den Landbouw, van de Gewassen, en van de Werktuiglijke of Scheikundige Konsten.

   Zoodanig zijn, in één woord, de algemeene vorderingen der wetenschappen geweest, dat 'er geen eene is, welke men volstrekt geheel, in hare beginselen, of bijzondere deelen, kan kennen, zonder dat men verpligt is, van alle de anderen, hulp te ontleenen.

   Dit tafereel, benevens dat der nieuwe waarheden, waar mede iedere wetenschap is verrijkt geworden, mitsgaders 't geene dezelven verschuldigd zijn, aan de toepassing der theorie, of der methoden, die meer bijzonder tot kundigheden van eene andere soort schijnen te behooren, blootleggende: zullen wij onderzoeken, welke de natuur, en de grenzen zijn, dier waarheden, tot welken de waarneming, en de ondervinding, ons, in iedere wetenschap, kunnen heenleiden; even zoo, zullen wij naargaan, waar in, ten aanzien van iedere derzelven, eigenlijk de gave der uitvinding, dit voornaam vermogen van het menschlijk verstand, waaräan men den naam van genie gegeven heeft, bestaat; en door welke werkingen, de geest, de ontdekkingen, die hij poogt te doen, kan bereiken, en somtijds zelfs tot die kan worden heengeleid, die hij noch zocht, noch kon voorzien. Wij zullen aantoonen, hoe de leerwijzen, die ons tot nieuwe ontdekkingen brengen, ontoereikend kunnen worden, zoodanig, dat de vorderingen eener wetenschap, noodwendig op zekere hoogte moeten stilstaan, zoo geene nieuwe leerwijzen, de [p.261] genie, nieuwe werktuigen kan verschaffen, of het gebruik van die welke zij niet meer kan bezigen zonder verspilling van te veel tijd en moeite, minder moeilijke kan maken.

   Zoo wij ons bepaalden, om de voordeelen aantewijzen, welke men uit het onmiddellijk gebruik der wetenschappen, of uit derzelver toepassing op de konsten, voor het welzijn van bijzondere personen, of voor het geluk der natien, verkregen heeft, zouden wij alleen een gering gedeelte harer weldaden, hebben leeren kennen. De belangrijkste, is welligt, de vernietiging der vooroordeelen en de verbetering van het menschlijk verstand, 't welk gedwongen was, om zich te schikken, naar de verkeerde richting, die het verkreeg, door ongerijmde geloofsstelsels, welke aan de kindsheid van ieder geslacht werden overgeleverd, te gelijk met de verschrikkingen des bijgeloofs, en de vrees der dwinglandij.

   Alle dwalingen, in de Staat- en Zede - kunde, hebben wijsgeerige dwalingen, ten grondslag, die zelve, aan natuurkundige dwalingen, vermaagschapt zijn. 'Er bestaat geen ongerijmd godsdienst stelsel, dat niet op onkunde van de wetten der natuur gegrond is. De uitvinders, en verdedigers dezer ongerijmdheden, konden de agtervolgende volmaking, van 's Menschen Geest, niet voorzien. Zich inbeeldende, dat de menschen van hunnen tijd, alles wisten, wat zij ooit konden weten, en altoos zouden gelooven, 't gene zij toen geloofden, grondeden zij, met vertrouwen, hunne droomerij- [p.262] en, op de algemeene gevoelens huns Lands, en hunner Eeuw.

   De vorderingen in natuurkundige kennis, zijn des te schadelijker voor deze dwalingen, daar zij hen uitroeijen, zonder dat zij hen schijnen aantetasten, en over hen, die dezelve hardnekkig verdedigen, de vernederende bespotlijkheid der onkunde, ten toon spreiden.

   Ter zelfder tijd, moest de, gewoonte, om over de voorwerpen dezer wetenschappen, juist te redeneeren, benevens de naauwkeurige denkbeelden, die men door derzelver methode verkrijgt, en de middelen, om eene waarheid te leeren kennen, en te bewijzen, natuurlijk heenleiden, om dit gevoel, dat ons dwingt, om onze toestemming te geven, aan gevoelens, die op wezenlijke gronden van geloofsbaarheid gebouwd zijn, te vergelijken, met dat, 't welk ons, aan de vooröordeelen, die ons eigen geworden zijn, verbindt, of met dat, 't welk ons noodzaakt, om het gezach, geloof te geven: en deze vergelijking is voldoende, om ons, deze laatste gevoelens te leeren wantrouwen, en om te doen gevoelen, dat men ze indedaad, niet gelooft, dan zelfs, wanneer men zich beroemt dezelven, met de zuiverste oprechtheid te gelooven; en, dit geheim, eenmaal ontdekt zijnde, bespoedigt en verzeekert derzelver uitroeijing.

   Deze voordgang eindelijk, der natuurkundige wetenschappen, welken de driften of het belang niet kunnen verstooren, en dier wetenschappen, waarin geen geboorte, of beroep, of bediening, [p.263] recht kan geven, om te oordeleen, over 't gene men niet in staat is, te verstaan; deze veel zeekerer voordgang, kon niet worden opgemerkt, zonder dat verlichte lieden, met opzicht tot de andere wetenschappen, denzelven zochten nabij te komen; daar door werd hen, op iederen tred, het voorbeeld aangeboden, dat zij moesten volgen, naar het welk zij konden leeren oordeelen, over hunne eigene poogingen, de verkeerde wegen, die zij hadden ingeslagen, kennen, en zich konden leeren wachten, voor de twijfelarij, gelijk voor de ligtgeloovigheid, en zelfs, voor een blind vertrouwen in, en eene geheele onderwerping, aan 't gezach van kundige, en vermaarde lieden.

   Zonder twijfel, leidde de bovennatuurkundige ANALYSIS, tot dezelfde gevolgen heen; doch zij zou alleen, diepzinnige voorschriften gegeven hebben, daar hier, deze zelfde, in werking gebragte, afgetrokkene beginselen, door voorbeelden, toegelicht en door de uitkomst bevestigd werden.

   Tot aan dit tijdvak, waren de wetenschappen, alleen het erfgoed, van enkele lieden geweest; reeds zijn zij meer gemeen geworden, en het oogenblik nadert, waarop hare eenvoudigste grondslaggen, beginselen en methoden, wezenlijk algemeen zullen worden; en 't is dan, dat heure toepassing op de konsten, en heuren invloed, op de algemeene richtigheid der Geesten, eene wezenlijk algemeene nuttigheid verkrijgen zullen.

   Wij zullen de vorderingen der Europeesche Natien, in het onderwijs der kinderen, of der vol- [p.264] wassen menschen, van na bij volgen; vorderingen, die tot hier toe gering zijn, wanneer men het wijsgeerig samenstel van dit onderwijs, alleen in aanmerking neemt, dat genoegzaam overäl, als nog aan schoolsche vooröordeelen, onderworpen is; doch tevens vorderingen, die zeer snel zijn, wanneer men de uitgestrektheid, en de natuur der voorwerpen van het onderwijs, beschouwt, dat genoegzaam niet, dan wezenlyke kundigheden, beoogende, de beginselen van bijna alle wetenschappen, in zich bevat, terwijl menschen van allen ouderdom, in de woordenboeken, uittreksels, en tijdschriften, de kundigheden vinden, die zij behoeven, hoewel niet altoos even zuiver.

   Wij zullen onderzoeken, welke de nuttigheid geweest is, om het mondelijk onderwijs in de wetenschappen, samen te paren, met dat, 't welk men onmiddellijk, door Boeken en oefening verkrijgt; of 'er een wezenlijk voordeel geboren wordt, daar uit, dat de arbeid om versamelingen te maken, een wezenlijk handwerk, en een middel van bestaan, geworden is, dat gewis, het aantal van middelmatige werken vermeerderd, doch tevens voor lieden, die niet dan een gering onderwijs genoten hebben, de middelen vermenigvuldigd heeft, om algemeene kundigheden te verkrijgen. Wij zullen den invloed verklaren, op de vorderingen van 's menschen Geest, van die geleerde Maatschappijen, welke nog lange, een geduchte hinderpaal, voor kwakzalverij, en valsche kennis, wezen zullen; en eindelijk, zullen wij de geschiede- [p.265] nis schetsen, der aanmoedigingen van de vorderingen van 's menschen Geest, door de Regeeringen, en publieke magten, benevens, van de hinderpalen, die zij somtijds in hetzelfde land en op hetzelfde tijdstip, deze vorderingen, hebben in den weg gesteld. Wij zullen doen zien, welke vooroordeelen, of machiavellistische beginselen, hen in dezen tegenstand, bestuurd hebben; en welke baatzuchtige, staatkundige, of zelfs op het algemeen welzijn, gegronde oogmerken, hen geleid hebben, wanneer zij integendeel, deze vorderingen, wilden aanmoedigen en beschermen.

   Het tafereel der schoone konsten, is niet minder schitterend.

   De muziek, is, in zekeren zin, eene nieuwe konst geworden, terzelfder tijd, dat de wetenschap der samenstelling, en de toepassing der berekening, op de trillingen van het geluid - gevend lichaam, en van de lucht, derzelver theorie, hebben toegelicht. De Teekenkonst, welke reeds uit Italie, tot Vlaanderen, Spanje, en Frankrijk, was overgegaan, verhief zich, in het laatste land, tot denzelfden trap, welken zij, in het voorgaande tijdvak, in Italie, bereikt had, en heeft 'er zich zelfs, met meerder luister staande gehouden. De konst van onze schilders, is de konst der RAPHAEL'S en der CORREGIO'S. Alle derzelver manieren, in hunne schoolen bewaard, hebben, wel verre van verloren te raken, zich meer en meer verspreid; 'er is nogthans te veel tijd verloopen, zonder de verschijning eens genie's, dat met [p.266] hun kan vergeleken worden, dan dat men deze langdurige onvruchtbaarheid, niet aan 't geval zou moeten toeschrijven. 't Is niet daaräan, dat de middelen der konst, zouden uitgeput zijn; hoewel het wel slagen, zeker moeijelijker geworden is, -- of daaräan, dat de natuur, ons de volmaakte zintuigen der Italiaanen van de zestientiende Eeuw, zou geweigerd hebben; maar 't is eeniglijk, aan de veränderingen in de staatkunde, en in de zeden, dat men eigenlijk niet het verval der konst, maar derzelver geringe voordbrengselen, moet toeschrijven.

   De Letterkunde, die in Italie, met minder goed gevolg, beoefend was, zonder 'er nogthans te verbasteren, heeft in de fransche taal, zoodanige vorderingen gemaakt, dat deze de eer verdiend heeft, om de algemeene taal van bijna geheel Europa, te worden.

   Het Treurspel, had zich onder de handen van CORNEILLE, RACINE en VOLTAIRE, door agterëenvolgende vorderingen, tot eene, tot hier toe onbekende, volmaaktheid verheven; terwijl het Blijspel aan MOLIERE heeft dank te wijten, dat het veel schielijker, tot zoodanige hoogte gekomen is, welke nog geen eene natie, heeft kunnen bereiken.

    In Engeland, was, van 't begin van dit tijdvak af, en, in enen meer gevorderden tijd, ook in Duitschland, de taal volmaakter geworden. De Dichtkunde, en de konst, om in Proze te schrijven, werden ook daar, -- schoon met minder [p.267] buigzaamheid, dan in Frankrijk, -- aan die algemeene regelen der Rede, en der natuur, die haar moeten besturen, onderworpen. Deze regelen, gelden even zeer, ten aanzien van alle talen, en van alle volken, schoon tot nog toe, alleen een klein aantal derzelver, ze heeft leeren kennen, en zich tot dien juisten, en rechten smaak, heeft weten te verheffen, die niet dan 't gevoel, dezer zelfde regelen is, die heerschte, in de schriften van SOPHOCLES en VIRGILIUS, gelijk in die van POPE of VOLTAIRE; en die de Grieken en Romeinen, even gelijk de Franschen door dezelfde schoonheden deed getroffen zijn, en dezelfde gebreken, deed gevoelen.

   Wij zullen doen zien, wat eigenlijk, bij iedere natie, de vorderingen dezer konsten, heeft bevorderd of vertraagd; door welke oorzaken, onderscheidene soorten van dichtkunde of werken in proza, in verschillende landen, eene zoo ongelijke volmaaktheid bereikt hebben, en hoe deze algemeene regelen, zonder de krenking zelfs, der beginselen, waaröp zij gebouwd zijn, kunnen gewijzigd worden, door de zeden, en de gevoelens dier volken, die van de voordbrengselen dezer konsten, genot moeten hebben, en door de natuur zelfs, van het gebruik, waartoe de verschillende soorten derzelver, bestemd zijn. Zoo kan, bij voorbeeld, het Treurspel, dat dagelijks, voor een klein getal aanschouwers, in eene zaal van geringe uitgestrektheid vertoond wordt, dezelfde beoefenende regelen niet hebben, als het Treurspel, 't [p.268] geen wordt opgezongen, op een onmeetbaar groot tooneel, en op plegtige Feesten, waartoe een geheel Volk genoodigd is. Wij zullen trachten te bewijzen, dat de regelen van den smaak, even zoo algemeen en bestendig, doch wanneer men haar moet toepassen, op de onmiddelijke beoefening, eener in gebruik zijnde konst, ook voor het zelfde soort van wijzigingen vatbaar zijn, als de andere wetten, der zedelijke en natuurkundige waereld.

   Wij zullen aantoonen, hoe de drukkonst, die werken zelve, die bestemd waren, om in 't openbaar gelezen of opgezegd te worden, vermenigvuldigende en verspreidende, dezelve in handen van een aantal lezers bragt, dat onvergelijkelijk grooter was, dan dat der aanschouwers; hoe, genoegzaam alle belangrijke beslissingen, in talrijke vergaderingen uitgebragt, bepaald wordende, naar 't onderwijs, dat derzelver Leden, door middel der Boeken erlangden, daar door, tusschen de regelen van de konst om te overreden, bij de ouden, en bij de hedendaagschen, een verschil moet geboren worden, dat evenredig is, aan het onderscheiden uitwerksel, dat zij moeten voordbrengen, en aan de middelen, die zij gebruikten; en eindelijk, -- daar men zich bij de Ouden alleen bepaalde, tot het lezen van eene zekere soort van werken, bij voorbeeld, geschiedenis, of wijsgeerte; -- hoe de gemaklijkheid, om door middel der drukkonst, zich aan meerder ontwikkelingen, en bijzonderheden overtegeven, ook op deze zelfde regelen, invloed heeft moeten hebben. [p.269]

   De vorderingen der Wijsgeerte, en der Wetenschappen, hebben die der Letterkunde begunstigd, en deze, heeft op hare beurt, de studie der wetenschappen gemaklijker, en de wijsgeerte meer populair gemaakt. Zij hebben elkanderen, onderling ondersteund, in weêrwil van de poogingen der onkunde, en der dwaasheid, om tweedragt onder hen te zaaijen, en hen tot vijanden, van elkanderen te maken. De geleerdheid, die door de onderwerping aan menschlijk gezach, en den eerbied voor oude dingen, bestemd scheen, om de zaak der schadelijke vooroordeelen te ondersteunen, heeft nogthans medegewerkt, om dezelve uitteroeijen, wijl de wetenschappen, en de wijsgeerte, haar den fakkel eener meer verlichte critiek hebben aangeboden. Zij had het verschillend gezach, reeds weten te waardeeren, en onder elkanderen, weten te vergelijken, en zij had volëind, met hetzelve, aan het gebied der Reden te onderwerpen. Zij had de ongerijmde vertellingen, en de gebeurtenissen, die met de waarschijnlijkheid streden, verworpen; doch de getuigenissen, waarop dezelven gegrond waren, aantastende, heeft zij deze zelfs, vervolgens weten te verwerpen, in weêrwil, van de kracht derzelver, en zulks, om alleen gehoor te geven, aan zoodanige bewijzen, die de natuurlijke of zedelijke onwaarschijnlijkheid van buitengewoone voorvallen, overtroffen.

   Alle verstandelijke bezigheden der menschen dus, hoe verschillend dezelven ook wezen mogen, door hunne Voorwerpen, hunne Leerwijzen, of door [p.270] de hoedanigheden van den Geest, die zij verëisschen, hebben het hunne toegebragt, tot de vorderingen der menschlijke Reden. Het is, in de daad, met het geheele samenstel, van den arbeid der menschen, gelegen, als met een welgemaakt Werk, welks deelen op eene geregelde wijze, onderscheiden, nogthans naauw verbonden moeten zijn, alleen een enkel geheel moeten uitmaken, en tot een eenig oogmerk moeten strekken.

   Intusschen, een algemeen overzicht, over het menschdom latende gaan, zullen wij aantoonen, dat de ontdekking der ware methoden, in alle Wetenschappen, de uitgetrektheid der theörien, die zij bevatten, derzelver toepassing, op alle voorwerpen der natuur, en op alle behoeften der menschen, de verschillende wegen van gemeenschap die tusschen dezelve zijn vast gesteld, het groot aantal, van hen, die ze beoefenen, en eindelijk de vermenigvuldiging der drukkerijen, voor ons voldoende waarborgen zijn, dat geene dezer vorderingen, in 't toekomende, van die hoogte, waaröp wij hen gezien hebben, zou kunnen vervallen. Wij zullen doen opmerken, dat de beginselen der Wijsgeerte, de grondregelen der vrijheid, en de kennis van de wezenlijke Rechten van den mensch, en van zijne ware belangen, onder een te groot getal van natiën verspreid zijn, en de gevoelens van een te groot aantal verlichte Lieden besturen, dan dat men zou behoeven te vreezen, haar ooit weder in de vergetelheid te zien nederdalen. [p.271] En, welke vrees, zou men nog kunnen voeden, daar de twee talen, die het meeste gesproken worden, tevens de talen dier twee volken zijn, die de volkomenste vrijheid genieten, en derzelver beginselen het beste hebben leeren kennen; zoo dat geene samenspanning van dwingelanden, noch eenige staatkundige instellingen, meer kunnen beletten, dat de Rechten der Reden, en der Vrijheid, in deze twee talen, niet openlijk verdedigd worden.

   Doch, zoo alles ons borg blijft, dat het menschlijk geslacht, tot deszelfs oude barbaarsheid niet meer vervallen zal; zoo alles ons verzeekert, tegens dat lafhartig en bedorven stelsel, dat hetzelve veroordeelt, tot altoosdurende slingeringen tusschen de waarheid en de dwaling, de vrijheid en de dienstbaarheid, zoo zien wij, terzelfder tijd, de wetenschappen, alleen nog maar, een klein gedeelte van den Aardbol beslaan, en het getal van hen, die wezenlijke kundigheden bezitten, geheel tot niet worden, in vergelijking, van het ontzaglijk aantal van menschen, die als nog aan vooröordeelen en onwetenheid zijn overgeleverd. Wij zullen geheele Landstreken ontmoeten, die nog in slavernij gedompeld, niet dan natien vertoonen, die, verlaagd door de ondeugden ener beschaving, welkers voordgang door het bederf vertraagd wordt, als nog in de kindsheid harer eerste tijdperken, verkeeren. Wij zullen zien, dat de arbeid dezer laatste tijden, veel heeft toegebragt, voor de vorderingen van 's menschen Geest, doch [p.272] zeer weinig, voor de volmaking van 't menschlijk geslacht; veel voor 's menschen Roem, iets voor zijne Vrijheid, doch genoegzaam nog niets voor zijn geluk. Op het een of ander standpunt, worden onze oogen, door een schitterend Licht getroffen, doch dikke nevelen, bedekken als nog, eenen onäfmeetlijken gezichts kring. De Geest des Wijsgeers, berust, wel te vreden, in een klein getal van voorwerpen, doch het jammerlijk schouwspel der domheid, der slavernij, der buitensporigheid en der barbaarsheid, bedroeft hem nog meermalen; en de menschenvriend kan geen onvermengd vermaak genieten, dan wanneer hij zich, aan de stille verwachtingen der toekomst overgeeft.

   Zie daar de voorwerpen, die het historiesch tafereel der vorderingen der vorderingen van 's menschen Geest moeten uitmaken. Terwijl wij dezelven voorstellen, zullen wij bovenal trachten aantetoonen, welke de invloed dezer vorderingen, op de gevoelens, en het welzijn van de geheele massa der onderscheidene natien, in de verschillende tijdperken van haar staatkundig bestaan, geweest is; wij zullen poogen te doen zien, welke waarheden zij hebben leeren kennen, van welke dwalingen zij genezen zijn, welke deugdzame hebbelijkheden zij verkregen hebben, en door welke nieuwe ontwikkeling harer vermogens, eene gelukkiger evenredigheid tusschen dezelve, en hare behoeften, is daargesteld geworden; terwijl wij, aan den anderen kant, zullen aantoonen, aan welke vooröordeelen zij verslaafd zijn geweest, welke Godsdienstige of Staat- [p.273] kundige bijgeloovigheden, bij haar zijn ingevoerd, door welke ondeugden, de onwetenheid en de willekeurige magt, haar bedorven hebben, en aan welke elenden, zij door 't geweld, en door hare eigene ontäarting, onderworpen zijn geworden.

   Tot hier toe, is de Staatkundige geschiedenis, even gelijk die der Wijsgeerte, en der Wetenschappen, alleen de geschiedenis van eenige menschen geweest; het geen eigenlijk het menschlijk geslacht uitmaakt; de geheele versameling van huisgezinnen, die genoegzaam geheel van hunnen arbeid bestaan, is, tot nog toe, vergeten geworden; en zelfs onder de klasse van hen, die aan publieke bedieningen toegewijd, niet voor zich zelven, maar voor de Maatschappij arbeiden, en welker bezigheid bestaat, in andere menschen te onderwijzen, te regeeren, te verdedigen, of bij te staan, hebben de Hoofden alleen, de opmerkingen der Geschiedschrijvers, naar zich getrokken.

   Om de Geschiedenis van ondelige personen samen te stellen, is het voldoende, de gebeurtenissen bijëentesamelen; doch die eener versameling van menschen, kan alleen op waarnemingen gegrond zijn; en, om dezelven uittekiezen, en de wezenlijke trekken dier Geschiedenis optemaken, moet men reeds kundigheden verkregen hebben, en genoegzaam even zoo veel Wijsgeerte, als 'er noodig is, om deze waarnemingen wel te gebruiken.

   Daarënboven, verkregen deze waarnemingen, omtrent gemeene dingen, die aller ogen treffen, en die ieder, wanneer hij wil, door zich zelven, [p.274] kennen kan. Genoegzaam alle de waarnemingen dus, welke men versameld heeft, is men aan Reizigers en vreemdelingen verschuldigd, om dat deze dingen, zoo gemeen, op de plaats waar zij bestaan, voor hen, voorwerpen van weetgierigheid waren; doch ongelukkiglijk zijn deze Reizigers bijna altoos onächtzame waarnemers; zij zien de voorwerpen, met te grooten spoed, bezield met de vooröordelen van hun Land, en dikwerf door de oogen der inwooners van de streken, die zij doortrekken. Zij raadplegen hen, wien het geval, hun heeft doen ontmoeten, en het is belang, partijzucht, nationale trots, of bijzondere geäartheid, welke, genoegzaam altoos, het antwoord in den mond geven.

   'T is dus niet eeniglijk, aan de laagheid des Geschiedschrijvers -- gelijk men met reden aan die der Eenhoofdige Regeeringen, verweten heeft, -- dat men, het gebrek moet toeschrijven, aan Gedenkteekenen, naar welke men, dit meest belangrijk gedeelte van 's menschen Geschiedenis, zou hebben kunnen schetsen.

   Men kan dit gebrek niet dan onvolmaaktelijk verhelpen, door de kennis der wetten, der beöefenende beginselen van de Regeering, en publieke Oeconomie, of door die der Godsdienstige en algemeene vooröordeelen.

   In de daad, de beschrevene wetten, en de wetten, die worden uitgeöefend; de beginselen van hen die regeeren, en de manier, waarop hunne handelingen, gewijzigd worden, door de gezind- [p.275] heid der genen, die geregeerd worden; de instellingen, zoodanig, als zij door menschen gemaakt worden, en de daadlijk in werking gebragte instellingen; de Godsdienst, die in Boeken vervat is, en de Godsdienst des Volks; de schijnbare algemeenheid eens vooröordeels, en de wezenlijke toestemming, die hetzelve verkregen heeft, kunnen op die wijze verschillen, dat de uitwerkselen volstrekt ophouden te beäntwoorden, aan de openbare en bekende zaken.

   'T is op dit gedeelte van de Geschiedenis des menschdoms, het meest duistere en verwaarloosde, en voor 't welk, zoo weinig geschikte stof te vinden is, waaröp men in dit tafereel, vooräl oplettend zal zijn; en, 't zij men van eene ontdekking, van eene belangrijke theorie, van een nieuw samenstel van wetten, of van eene staatkundige omwenteling, rekenschap geve, men zal zich bezig houden, om te bepalen, welke uitwerkselen daar uit hebben moeten geboren worden, voor het talrijkste gedeelte van iedere Maatschappij; want dit is eigenlijk het ware voorwerp der Wijsgeerte, wijl alle tusschen beide komende uitwerkselen dier zelfde oorzaken, niet anders kunnen worden aangemerkt, dan als middelen, om op dit gedeelte, dat wezenlijk de massa van het Menschdom uitmaakt, te werken.

   Wanneer men deze laatste schakel der keten bereikt heeft, wordt de waarneming der voorledene gebeurtenissen, mitsgaders de door overdenking verkregene kundigheden, wezenlijk nuttig. En, [p.276] wanneer men tot deze hoogte gekomen is, is het dat de menschen hunne wezenlijke aanspraak op Roem, ontdekken, of met een verzeekerd vermaakde vorderingen hunner Reden genieten kunnen; Dan alleen is het, dat men oordeelen kan, over de Wezenlijke volmaking van het menschlijk geslacht.

   Dit denkbeeld, om alles tot dit laatste punt terug te brengen, wordt door de Rechtvaardigheid, en door de Reden voorgeschreven; doch men zou welligt in verzoeking komen, om hetzelve, als hersenschimmig aantemerken, daar, zulks nogthans het geval niet is: twee treffende voorbeelden zullen genoegzaam zijn, om dit te bewijzen.

   Het bezit, der gemeenste voorwerpen van Levens onderhoud, die met eenige ruimte, in de behoeften voorzien, van den mensch, wiens handen, onzen grond, vruchtbaar maken, is men verschuldigd, aan de langdurige poogingen, eener, door de wetenschappen, toegelichte vlijt; en van dezen tijd af, verbindt zich dit bezit, door de Geschiedenis, aan de overwinning door de Grieken bevochten, bij het Eiland Salamis, zonder welke zege, de nevels der Oostersche willekeurige magt, de geheele Aarde dreigden te bedekken. -- De Matroos, die door eene naauwkeurige waarneming der Lengte, voor Schipbreuk bewaard wordt, is het leven verschuldigd, aan eene theorie, die door eene keten van waarheden, opklimt, tot ontdekkingen, die in de Schoole van PLATO gedaan, en gedurende twintig Eeuwen, volstrekt nutteloos gebleven waren. [p.277]


[<] [^] [>]

TIENDE TIJDPERK.

DE TOEKOMENDE VORDERINGEN.


Zoo de mensch, met eene bijna volkomene zeekerheid, de verschijnselen, welker wetten hij kent, kan voorzeggen; zoo hij, dan zelfs, wanneer dezen hem onbekend zijn, met behulp van de ondervinding van 't voorledene, met eene groote waarschijnlijkheid, de gebeurtenissen der toekomst, kan voorzien; waarom zou men het dan, als eene harssenschimmige onderneming aanmerken, het tafereel van het toekomstig Lot des menschdoms, met eenige waarschijnlijkheid, te schetsen, en uit deszelfs Geschiedenis afteleiden? De eenige grond van geloof, in natuurlijke wetenschappen, is het denkbeeld, dat de algemeene bekende of onbekende wetten, die de verschijnselen van het heeläl regelen, noodzaaklijk, en behendig zijn; en om welke reden, zou dit beginsel minder waar zijn, ten aanzien van de ontwikkeling der verstandelijke en zedelijke vermogens van den mensch, dan ten opzichte van de overige werkingen der natuur? Eindelijk, daar de gevoelens, die men, omtrent de voorwerpen van denzelfden aart, uit de ondervinding van het voorledene, opmaakt, de enige regels van het gedrag der verstandigste Lieden zijn, waaröm zou men dan den Wijsgeer [p.278] willen beletten, om zijne gissingen, op denzelfden grondslag te bouwen, mits hij dezelven geene zeekerheid toeschrijve, grooter, dan die uit het aantal, de bestendigheid, en naauwkeurigheid der waarnemingen, geboren wordt?

   Onze verwachtingen, ten aanzien van den toekomenden staat van het menschdom, kunnen tot deze drie belangrijke dingen gebragt worden: de vernietiging der ongelijkheid, tusschen de natien; de vorderingen der gelijkheid bij een en het zelfde Volk; en eindelijk, de wezenlijke volmaking van den mensch. -- Zullen alle Natiën, 't eenigen dage, dien staat van beschaving, bereiken, waartoe de meest verlichte, vrije, en van vooröordeelen ontheven Volken, gekomen zijn, en zal de onmeetbare afstand, die deze volken afscheidt van de dienstbaarheid aan eene willekeurige magt, van de barbaarsheid der Africaansche Volkeren, en van de onwetenheid der Wilden, niet langzamerhand verdwijnen?

   Zijn 'er op den Aardbol, eenige Landstreken, wier Bewooners, door de Natuur veröordeeld zijn om nimmer, de Vrijheid te genieten, om nimmer hunne Reden te gebruiken?

   Het onderscheid van kundigheden, van goederen, of van Rijkdommen 't welk men, tot heden, bij de verlichtste volken tusschen de verschillende klassen die dezelve samen stellen, ziet bestaan; deze ongelijkheid, welke door de eerste vorderingen der Maatschappij, vermeerderd, of voordgebragt is, wordt dezelve, door de eigentlijke be- [p.279] schaving, of door de daadlijk bestaande onvolmaaktheden der Maatschappij, te weeg gebragt? Zal zij onöphoudelijk verminderen, om plaats te maken, voor die wezenlijke gelijkheid, die, als het laatste eindoogmerk der Maatschappij, de uitwerkselen zelfs, van het natuurlijk onderscheid van bekwaamheden vermindert; en alleen zodanige ongelijkheid laat overblijven, die voor het belang van allen, nuttig is, om dat zij de vorderingen der beschaving, van het onderwijs, en van de vlijt bevordert, zonder afhanglijkheid, noch vernedering, noch verärming, te veroorzaken? In een woord; zullen de menschen, eenmaal, tot dien staat geraken, waarin allen de noodzaaklijke kundigheden zullen bezitten, om zich in de gewoone bedrijven des levens, naar hunne eigene Reden, te gedragen, en om van vooröordeelen bevrijd te blijven; om hunne Rechten wel te kennen, en naar hun goed dunken en beste weten, uitteoefenen; waarin allen, door de ontwikkeling hunner vermogens, de zeekerste middelen kunnen verkrijgen, om in hunne behoeften te voorzien; en waarïn eindelijk, domheid en elende, niet dan toevalligheden, en geenszins de gewoons toestand van een gedeelte der Maatschappij zijn zullen?

   Zal eindelijk het getal der menschen op de Aarde vermeerderd worden, door nieuwe ontdekkingen in konsten en wetenschappen, en door een noodzaaklijk gevolg, in de middelen van bijzonder welzijn, en gemeenen voorspoed; door de [p.280] vorderingen in de regelen des gedrags, en in de zedekunde; of eindelijk, door de wezenlijke volmaking, der verstandelijke, zedelijke en physische vermogens, en der werktuigen, die de uitgestrektheid dier vermogens vermeerderen, en derzelver gebruik besturen, of zelfs, door de volmaking der natuurlijke bewerktuiging?

   Deze drie vragen beandwoordende, zullen wij, in de ondervinding van 't voorledene, in de waarneming der vorderingen, welke de wetenschappen, en de beschaving, tot heden toe, gemaakt hebben, en in de overweging, van den voordgang van 's Menschen Geest, en van de ontwikkeling zijner vermogens, de sterkste beweegredenen vinden, om te gelooven, dat de natuur, geene de minste grenzen, aan onze verwachtingen, gesteld heeft.

   Zoo wij het oog vestigen, op den tegenwoordigen toestand van den Aardbol, zullen, wij wel ras ontwaren, dat in Europa, de beginselen, van eenen wezenlijk vrijen Regeringsvorm, reeds alle verlichte Lieden eigen zijn. Wij zullen dezelve te veel verspreid, en te openlijk beleden zien, dan dat de poogingen der dwinglandij, en des bijgeloofs, dezelven zouden kunnen verhinderen, om, tot zelfs in de hutten hunner Slaven, doortedringen; en deze beginselen, zullen daar weldra, een overblijfsel van gezond verstand, opwekken, benevens eene heimelijke veröntwaardiging, welke de gewoonte aan vernedering en afschrik, in de ziel des verdrukten, niet kan uitdoven. [p.281]

    Vervolgends, het oog latende gaan, over deze verschillende Natiën, zullen wij, bij ieder derzelver bespeuren, welke bijzondere hinderpalen, deze omwenteling, in den weg zijn, of welke gesteldheden haar begunstigen; wij zullen die omwentelingen, waartoe zij, door de welligt te trage wijsheid harer Regeeringen, allengskens, worden voorbereid, wel onderscheiden, van die, welke door derzelver weêrstand geweldig geworden, haar, door dezelver verschriklijke en snelle bewegingen, moeten mede sleepen.

   Kan men twijfelen, of de wijsheid, of wel de zinneloze verdeeldheden, der Europeesche Natiën, de langzame doch ontwijfelbare vorderingen harer Colonien, ondersteunende, niet weldra, de onäfhanglijkheid der nieuwe waereld zullen te weeg brengen; en moet dezelve, van dien tijd af, de Europeesche bevolking, op dit onmeetlijk grondgebied snellijk vermeerderende, de wilde Natiën, die aldaar nog uitgestrekte Landstreken beslaan, zelfs zonder verovering, niet beschaven, of doen verdwijnen?

   Doorloop de Geschiedenis onzer ondernemingen, en onzer bezittingen in Africa of Asia, en gij zult onze monopoliën, onze verraderijen, onze bloeddorstige verachting voor menschen van eene andere kouleur, of van een ander geloof, de onbeschaamdheid onzer overweldigingen, de buitensporige zucht onzer geestelijken, om bekeerlingen te maken, benevens hunne loze streken, dit gevoel van achting, en goedwilligheid, 't welk de [p.282] meerderheid onzer kundigheden, en de voordeelen van onzen handel, voor ons in den beginne had ingeboezemd, geheel zien vernietigen.

   Doch, zonder twijfel, nadert het oogenblik, waarop wij, ophoudende met hen, in onze personen, niet, dan Snoodaarts en Dwingelanden te vertoonen, integendeel voor hen nuttige werktuigen, en grootmoedige bevrijders worden zullen.

   De Suiker - teelt, op het vaste Land van Africa wordende ingevoerd, zal weldra de schandelijke roofzucht, die hetzelve, sedert twee Eeuwen, bezoedeld en ontvolkt heeft, geheel doen verdwijnen.

   Reeds hebben eenige menschenvrienden in Engeland daarvan het voorbeeld gegeven; en, zoo deszelfs machiavelistisch Bestuur, gedwongen om de algemeeen stem der Rede te eerbiedigen, zich hiertegen niet heeft durven aankanten, wat moet men dan niet verwachten, van dien zelfden Geest wanneer hij, na de verbetering eener slaafsche en veile Regeering, eene beschaafde en grootmoedige natie waardig zal worden? Haast niet Vrankrijk zich om die ondernemingen, welke door de menschenliefde, zoo wel als door het welbegrepen belang van Europa, worden voorgeschreven, natevolgen? De Specerijen, zijn op de Fransche Eilanden in Guiana, en tot eenige Engelsche bezittingen overgebragt, en weldra zal de vrijheid van handel, alle monopolie doen ophouden. De Natiën van Europa, zullen eindelijk leeren, dat de bevoor- [p.283] rechtte Maatschappijen, welke eenen uitsluitenden handel drijven, alleenlijk eene schatting zijn, die haar wordt opgelegd, om aan hare Regeeringen, een nieuw werktuig van dwinglandij, in de handen te geven.

   De Europeërs, zich bepalende tot eenen vrijen handel, en omtrent hunne eigene belangen te verlicht, om met die van andere volken, den spot te drijven, zullen als dan, deze onäfhanglijkheid, die zij tot hiertoe, zoo schaamteloos geschonden hebben, eerbiedigen. Hunne bezittingen in plaats van overstroomd te worden met gunstelingen der Regeeringen, die door middel van eene bediening of van een uitsluitend voorrecht, en door roofen verraderij, alleen schatten gaan versamelen, om vervolgends in Europa, eerbewijzingen, en waardigheden, te komen koopen, zullen bevolkt worden, met vlijtige lieden, die onder deze gelukkige Luchtstreken, de welvaart zullen gaan zoeken, waartoe zij in hun Vaderland niet geraken konden; de vrijheid zal 'er hen houden, de eerzucht zal hen niet meer terug roepen, en deze Roover - Kantooren zullen volkplantingen worden van burgers, die in Africa, en in Asia, de beginselen, en het voorbeeld der vrijheid, de verlichting, en de kundigheden van Europa, zullen verspreiden.

   Die Monniken, welke deze volken, niet dan schandelijke bijgeloovigheden leerden, en hen tot opstand aanspoorden, terwijl zij hen met eene nieuwe heerschappij bedreigden, zal men zien [p.284] vervangen, door menschen, die zich alleen bezig zullen houden, om, onder deze natiën, die waarheden te verspreiden, die hun geluk bevorderlijk zijn, en om hen intelichten, omtrent hunne belangen en Rechten. De ijver voor de waarheid, is tevens ook een hartstogt, die zijne poogingen, tot afgelegene streken moet uitstrekken, wanneer hij rondom zich geen grove vooröordeelen meer te bestrijden, en geen schandelijke dwalingen meer uitteroeijen vindt.

   Deze uitgestrekte Landen zullen aan dien ijver, talrijke volken doen ontmoeten, die, om zich te beschaven, alleen daartoe, van ons, de middelen schijnen te verwachten, en om de vrienden en leerlingen der Europeërs te worden, alleen vorderen, dat zij hunne broeders zijn; op eene andere plaats, zal hij Natien ontwaren, die, onder het juk van gewijde dwingelanden, of domme veröveraars gebukt gaande, sedert zoo vele Eeuwen, om eenen verlosser roepen; en elders, geheele volkplantingen, die nog genoegzaam, in den wilden staat verkeeren, en, welken door de ruwheid van hunnen Luchtstreek, van de aangenaamheeden ener volkomene beschaving verstoken zijn, terwijl deze zelfde ongetemperde Luchtstreek hen verhindert, om door middel van andere menschen, derzelver voordeelen te leeren kennen; of eindelijk, stroopende Horden, die geen andere wet, dan het geweld, en geen ander handwerk dan den roof kennen. De vorderingen dezer twee laatste klassen van Volken, zullen langzamer, en tevens onstui- [p.285] miger zijn; welligt zelfs dat deze volken, in aantal verminderende, naar mate zij door de beschaafde natien worden te rug gedreven, ongevoeliglijk, geheel verdwijnen, of zich onder dezelven geheel verliezen zullen.

   Wij zullen aantoonen, hoe deze gebeurtenissen, niet alleen, het onmisbaar gevolg zullen zijn, van de vorderingen van Europa, maar ook van de vrijheid, welk de Fransche, en Noord - Americaansche Republieken, den Africaanschen en Asiatischen handel, kunnen doen verkrijgen; en tevens, hoe dezelve ook noodwendig moeten geboren worden, uit de verkregene wijsheid der Europeesche natien, of uit derzelver halstarrige verkleefdheid aan hare vooroordeelen in den handel.

   Wij zullen doen zien, dat een enkele samenloop van omstandigheden, een nieuwe inval in Asie, door de Tartaren, deze omwenteling, zou kunnen beletten, doch tevens, dat zulks voortaan onmogelijk is. Alles intusschen, bereidt den ondergang, dier vermaarde Godsdiensten van het Oosten, die genoegzaam overal, alleen aan den grooten hoop wordende overgelaten, de menschlijke Reden, met geene wanhoopige slavernij, of met geene altoosdurende kindsheid meer bedreigen zullen.

   De voordgang dezer Volken, zal spoediger en gewisser zijn, dan de onze, om dat zij van ons leeren zullen, 't gene wij eerst hebben moeten ontdekken, en dat, om deze eenvoudige waarheden, deze zeekere Methoden, waartoe wij niet dan na [p.286] langdurige dwalingen, gekomen zijn, te leeren kennen, het voor hen voldoende is, dat zij derzelver ontwikkelingen en bewijzen, in onze opstellen, en in onze boeken kunnen vinden. Zoo de vorderingen der Grieken, voor de andere natien verloren zijn geraakt, moet men zulks wijten, aan het gebrek van gemeenschap, tusschen de Volken, en aan de dwinglandsche heerschappij der Romeinen. Doch, wanneer onderlinge behoeften, alle menschen, elkanderen zullen hebben doen naderen, de magtigste natien, de gelijkheid tusschen de maatschappijen, gelijk tusschen bijzondere personen, zullen hebben daargesteld, en den eerbied, voor de onafhanglijkheid der zwakke Staten, benevens het mededogen, met onkunde en elende, onder het getal van derzelver Staatkundige beginselen zullen gevonden worden; wanneer die grondregelen, die geschikt zijn, om de veerkracht der menschlijke vermogens te verlammen, zullen vervangen zijn, door zoodanigen, die derzelver werking en kracht begunstigen; zou het dan nog geöorlofd zijn te vreezen, dat 'er op de Aarde plaatsen zullen overblijven, die ongenaakbaar voor de verlichting zouden zijn, of waar de trotschheid der willekeurige magt, de waarheid, hinderpalen zou kunnen in den weg stellen, die in langen tijd, niet kunnen overwonnen worden?

   De dag dus, zal aanbreken, waarop de zon, alleen vrije menschen, die geen' anderen meester, dan hunne reden erkennen, zal verlichten; waarop de dwinglandij, en hare slaven, de dweep- [p.287] zucht, en hare domme, of schijnheilige werktuigen, niet meer bestaan zullen, dan in de Geschiedboeken, en op het tooneel; en, waaröp men zich alleen bezig zal houden, met derzelver slagtöffers te betreuren, en met afschrik voor derzelver buitensporigheden, door eene nuttige waakzaamheid, de eerste zaden des bijgeloofs, en der dwinglandij, zoo dra zij zich durven vertoonen, ontdekken, en door de kracht der Reden verstikken zal.

   De Geschiedenis der Maatschappijen doorloopende, zullen wij gelegenheid hebben, om te doen zien, dat 'er dikwerf, een groote afstand is, tusschen de Rechten, welken aan de Burgers, bij de wetten zijn toegekend, en de Rechten, die zij wezenlijk genieten; tusschen de gelijkheid, die door staatkundige instellingen is vastgesteld, en die, welke tusschen bijzondere personen bestaat. Wij hebben tevens doen opmerken, dat dit onderscheid eene der voornaamste oorzaken geweest is, van den ondergang der vrijheid in de oude Republieken, van de onlusten, die haar beroerd hebben, en van de zwakheid, die haar, onder 't juk van vreemde dwingelanden, heeft doen bukken.

   Dit onderscheid heeft drie voorname oirzaken: de ongelijkheid in Rijkdom; de ongelijkheid van staat, tusschen hem, wiens middelen van bestaan verzeekerd zijn, en in zijn geslacht overgaan, en hem, voor wien, deze middelen, afhanglijk zijn van de during zijns levens, of liever, van dat gedeelte van zijn leven, waarin hij tot arbeid be- [p.288] kwaam is; en eindelijk, de ongelijkheid in 't onderwijs, dat de een boven den ander geniet.

   Men zal dus moeten aantoonen, dat deze drie soorten van wezenlijke ongelijkheid, onophoudelijk moeten verminderen, zonder dat zij daaröm geheel kunnen verdwijnen, want het zou ongerijmd en gevaarlijk zijn, dezelve te willen vernietigen, wijl zij, natuurlijke en noodzaaklijke oorzaken hebben, en men zelfs niet kan trachten, de uitwerkselen 'er van geheel te doen verdwijnen, zonder nog vruchtbarer bronnen van ongelijkheid te openen en zonder de Rechten der menschen nog meer onmiddellijk te benadeelen.

   Het is gemakkelijk te bewijzen, dat de rijkdommen, natuurlijk, zich tot gelijkheid uitstrekken, en dat derzelver te groote onevenredigheid, of, niet kan bestaan, of spoedig moet ophouden, wanneer de burgerlijke wetten, geen konstige middelen, meer daarstellen, om dezelve te doen voortduren; wanneer de vrijheid van den koophandel, en van de vlijt, de voordeelen, geheel doen verdwijnen, die alle verbiedende wetten, en alle Recht van verbeurtverklaring, den verkregen rijkdom verschaffen; wanneer geene belastingen op de onderlinge overëenkomsten, gene bepalingen van derzelver vrijheid, geene onderwerping aan kwellende formaliteiten, of geene onzeekerheid, of noodwendige kosten, om derzelver uitvoering te erlangen, de werkzaamheid van den armen, meer hinderen, en zijne geringe bezittingen meer verslinden; wanneer het publiek Bestuur, voor [p.289] eenige menschen, geen rijke bronnen van overvloed die voor het overige gedeelte der burgers, gesloten zijn, meer opent; wanneer geene vooröordeelen, of geen geest van gierigheid, aan eenen gevorderden ouderdom eigen, de huwelijken, meer regelen; en, wanneer eindelijk, door de zuiverheid der zeden, en door wijze instellingen, de rijkdommen, geen middelen meer zijn, om de ijdelheid of eerzucht te bevredigen, zonder dat daaröm, eene kwalijk begrepene strengheid, zou verhinderen, om van dezelve eene bron van uitgezochte genietingen te maken, wanneer men toch genoodzaakt is, om die, welke eenmaal te samengebragt zijn, te bewaren.

   Wanneer wij de dadelijke bevolking, en de uitgestrektheid van het grondgebied, van de verlichte natien van Europa, vergelijken; wanneer wij in de vertooning, welke derzelver beschaving en vlijt, oplevert, de verdeeling van den arbeid, en van de middelen van bestaan, opmerken, zullen wij zien, dat het onmooglijk zou zijn, om deze middelen in denzelfden trap, te bewaren, en door een noodzaaklijk gevolg, om dezelfde massa van bevolking te behouden, wanneer een groot aantal bijzondere personen, om hunne behoeften, of die van hun gezin te voldoen, geen andere middelen bezaten, dan hunne vlijt, en het voordeel dat zij trekken, van de hoofd sommen, die gebruikt worden, om derzelver voordbrengselen te verkrijgen, of te vermeerderen. Het behoud nu, van de eene en de andere bron van bestaan, [p.290] hangt af van het leven, en zelfs van de gezondheid, van het hoofd van ieder huisgezin. Het is, in zeker opzicht een goed, dat van het leven, of zelfs nog meer van het geval, af hanglijk is; en, er wordt voords hier uit, een zeer wezenlijk onderscheid geboren, tusschen deze klasse van menschen, en die welker middelen van bestaan, niet aan hetzelfde gevaar onderhevig zijn, wanneer namelijk, de inkomsten van Landgoederen, of de Renten van een Capitaal, genoegzaam geheel onäfhanglijk van hunne vlijt, in hunne behoeften voorzien.

   'Er bestaat dus, eene noodzaaklijke bron van ongelijkheid, van afhanglijkheid, en zelfs van elende, welke onöphoudelijk, de talrijkste en werkzaamste klasse, onzer Maatschappijën, bedreigt.

   Wij zullen aantoonen, dat men dezelve, grooten deels zou kunnen wegnemen, wanneer men hem, die eenen hoogen ouderdom bereikt heeft, eenen onderstand verzeekerde, dien hij door zijne spaarzaamheid, zich verworven had, doch dien men vermeerderde, door de bezuinigingen van hen, die dezelfde opoffering doende, sterven, voor dat zij derzelver vruchten kunnen insamelen; wanneer men door de uitwerkselen van eene soortgelijke overëenkomst, aan de vrouwen en kinderen, in het oogenblik dat zij haren Echtgenoot of Vader verliezen, een middel van bestaan verschafte, dat, ten aanzien van die huisgezinnen, die door eenen vroegtijdigen dood bedroefd worden, of van die, [p.291] welke hun hoofd langer behouden, op gelijke wijze verkregen wordt; en eindelijk, wanneer men de kinderen, die de jaren bereiken, dat zij voor zich zelven arbeiden kunnen, en een huisgezin kunnen oprichten, de voordeelen bereide, van een Capitaal, dat voor de ontwikkeling van hunne vlijt noodzaaklijk is, en dat ten kosten van die genen vermeerderd wierd, welke door eenen vroegtijdigen dood, verhinderd worden, om tot dien staat te geraken. 't Is aan de toepassing der berekening, op de waarschijnlijkheid van de during des levens, en op de uitzetting van geld, dat men het denkbeeld dezer middelen verschuldigd is, die reeds met goed gevolg, zijn in 't werk gesteld, nogthands niet in die uitgestrektheid, en op zoodanige onderscheidene wijzen, als waardoor dezelve, in de daad nuttig zouden kunnen worden niet alleen, voor eenige bijzondere personen, maar voor de geheele maatschappij zelve, die door deze middelen, van dien gedurigen ondergang, van een groot aantal huisgezinnen, eens altoos geöpende bron van bederf en elende, bevrijd zou worden.

   Wij zullen doen zien, dat deze instellingen, welke in den naam der maatschaplijke magt, kunnen gemaakt, en eene van derzelver grootste weldaden kunnen worden, ook het uitwerksel zijn kunnen, van bijzondere verbindtenissen, die zonder eenig gevaar, zullen kunnen gemaakt worden, wanneer de beginselen, naar welke deze instellingen gevormd worden, meer algemeen zullen zijn geworden, en, dat de dwalingen, die een [p.292] groot getal dezer verbindtenissen, vernietigd hebben, niet meer te vreezen zullen zijn.

   Wij zullen nog andere middelen, om deze gelijkheid, te verzeekeren, blootleggen, 't zij, dat men belette, dat het krediet, bij uitsluiting, een voorrecht blijve, van grooten rijkdom, terwijl men het zelve nogthans, eenen niet minder hechten grondslag geve: 't zij, dat men de vorderingen der vlijt, en de levendigheid van den koophandel, onäfhanglijker make, van hen, die zeer groote goederen bezitten; en het is tevens aan de toepassing der berekening, dat men ook deze middelen zal verschuldigd zijn.

   De gelijkheid van onderwijs, welke men hoopen kan, te zullen bereiken, doch die ook voldoet, is die, welke alle gedwongene, of vrijwillige af hanglijkheid buiten sluit. Wij zullen aantoonen, welke, in den tegenwoordigen staat, der menschlijke kundigheden, de middelen zijn, om gemaklijk dit oogmerk te bereiken, zelfs voor hen, die alleen een klein aantal hunner vroegste jaren, en, in het overig gedeelte huns levens, eenige ledige uren, aan de studie, kunnen toewijden. Wij zullen doen zien, dat men door eene gelukkige keuze der kundigheden zelve, en der methoden van onderwijs, de geheele massa eens volks, kan onderrichten, omtrent alles, wat ieder mensch noodig heeft te weten, ten aanzien der huisselijke oeconomie, omtrent het bestuur zijner zaken, en de vrije ontwikkeling van zijne vlijt en vermogens; om zijne Rechten te kennen, te [p.293] verdedigen en uitteoefenen; om, ten aanzien zijner pligten wel onderricht te zijn, om dezelven wel te vervullen, om naar zijne eigene kundigheden, zijne daden, en die van anderen, te leeren beöordeelen, en van die verhevene en kiesche gevoelens, die de menschlijke natuur eer aandoen, niet vervreemd te zijn; om niet blindelings aftehangen, van hen, aan wien men genoodzaakt is, de zorg voor zijne zaken, of de uitoefening zijner Rechten, overtelaten; om in staat te zijn, om dezelve wel te kiezen, en goed toezicht over hen te houden, ten einde het slagtoffer niet meer te zijn van eenige Volksdwalingen; om zich tegens de vooröordeelen, enkel met de krachten zijner eigene Reden, te verdedigen; en eindelijk, om die kwakzalverachtige begochelingen te ontwijken, die onze gezondheid, onze bezittingen, en de vrijheid onzer gevoelens en van ons geweten, valstrikken leggen, onder voorwendsel van ons te genezen, te verrijken, en gelukkig te maken.

   Van dien tijd af, de Bewooners van het zelfde Land niet meer van elkanderen onderscheiden zijnde, door het gebruik eener onbeschaafde, en eener meer verfijnde taal; zich zelven, door hunne eigene kundigheden kunnende besturen; niet meer bepaald zijnde, tot de werktuiglijke kennis van de handelwijzen eener konst, en de oefening eens beroeps, en ten aanzien van de minste aangelegenheden, of, om zich het minste onderwijs, te verschaffen, niet meer afhangende, van eenige bekwame mannen, die hen door een noodwen- [p.294] dig gezach, beheerschen; zoo moet hier uit eene wezenlijke gelijkheid geboren worden, wijl het verschil van kundigheden, of bekwaamheden, geen afscheiding meer maken kan, tusschen menschen, wier gevoelens, denkbeelden, en taal, met elkanderen overëenkomen, waarvan sommigen begeerte kunnen hebben, om, door de anderen, onderwezen te worden, schoon zij niet noodig hebben, om door hen geleid te worden; en waarvan het meerendeel, de zorg om hen te regeeren, aan de verlichtsten, kan toevertrouwen, zonder nogthans genoodzaakt te zijn, om dezelve, met een blind vertrouwen, hen over te laten.

   't Is dan, dat deze meerderheid in kundigheden, voordeelig wordt, voor hen zelfs, die 'er geene deelgenooten van zijn, en dat dezelve, ten hunne nutte, en niet tot hun nadeel, bestaat. Het natuurlijk verschil van bekwaamheden bij die menschen, welker verstand niet geoefend is, brengt zelfs, bij de wilden, kwakzalvers en bedrogenen, bekwame Lieden en menschen, die gemaklijk te bedriegen zijn, voord; het zelfde verschil, bestaat buiten twijfel, bij een Volk, waar het onderwijs, wezenlijk algemeen is, doch alleenlijk, tusschen verlichte lieden, en menschen van eenen rechtschapen Geest, die de waarde van alle kundigheden gevoelen, zonder 'er door verblind te worden, tusschen de bekwaamheid of genie, en het gezond verstand, dat dezelve weet te waardeeren, en te gebruiken; en wanneer zelfs, dit verschil grooter ware, zoo men alleenlijk het ver- [p.295] mogen, en de uitgestrektheid der bekwaamheden vergeleek; het zou tevens niet minder aanmerklijk zijn, zoo men alleenlijk deszelfs uitwerkselen, ten aanzien van de onderlinge betrekking der menschen, wat hunne onafhanglijkheid en geluk aanbelangt, te samen in vergelijking bragt.

   Deze verschillende oorzaken van ongelijkheid, werken niet ieder op zich zelven; zij verëenigen, bewegen, en ondersteunen elkanderen onderling, en uit derzelver verëenigde uitwerkselen, ontstaat eene sterkere, gewissere, en bestendigere werking. Zoo het onderwijs meer gelijk is, wordt daaruit, eene grootere gelijkheid in vlijt, en dus ook in rijkdom geboren; en de gelijkheid in gegoedheid, brengt noodwendig het hare toe, tot die van het onderwijs, terwijl de gelijkheid tusschen de volken, en die, welke bij ieder derzelve plaats heeft, tevens eenen onderlingen invloed, op elkanderen hebben.

   Het wel ingerichte onderwijs eindelijk, verbetert de natuurlijke ongelijkheid in bekwaamheden, in plaats van dezelve te vermeerderen, gelijk goede wetten, de natuurlijke ongelijkheid der middelen van bestaan, trachten te verhelpen, en, in die maatschappijen, bij welken deze gelijkheid, door goede instellingen is daargesteld, de vrijheid, hoe wel aan een geregelder Regeeringsvorm onderwerpen, uitgestrekter, en volkomener is, dan in de onafhanglijkheid van den staat der natuur. Als dan, heeft de maatschappij haar oogmerk bereikt, voor allen namelijk, het genot dier ge- [p.296] meene Rechten, die zij van de natuur ontvangen hebben, te verzeekeren, en volkomener te maken.

   De wezenlijke voordeelen, welke geboren moeten worden, uit de vorderingen, die wij hebben aangetoond, dat men met zeekerheid verwachten kan, kunnen geene andere bepaling hebben, dan de volmaakbaarheid van het menschdom zelve, om dat, naar mate dat verschillende soorten van gelijkheid, deeze voordelen, van uitgestrekte middelen om in onze behoeften te voorzien, van een uitgebreider onderwijs, en volkomener vrijheid, zullen daarstellen, ook deze gelijkheid, meer wezenlijk zal worden, en meer alles wat indedaad het geluk der menschen betreft, zal omvatten.

   't Is dus alleenlijk, door den voordgang, en de wetten dezer volmaking, te onderzoeken, dat wij de uitgestrektheid, of de grenzen onzer verwachtingen, kunnen leeren kennen.

   Niemand heeft ooit kunnen denken, dat 's Menschen Geest, alle de verschijnselen der natuur, de naauwkeurigste middelen, in de afmeeting en ontleding dezer verschijnselen, de betrekkingen der voorwerpen, onder elkanderen, en alle mogelijke samenvoegingen van denkbeelden, zou kunnen uitputten. Alleen de betrekkingen der grootheden, de samenvoegingen van dit enkele denkbeeld, grootheid of uitgebreidheid, vormen reeds een al te uitgestrekt samenstel, dan dat 's Menschen Geest, hetzelve geheel zou kunnen omvatten, en hem niet immer, een gedeelte dat altoos uitgebreider is, [p.297] dan dat waarin hij was doorgedrongen, onbekend zou blijven. Doch men heeft gemeend, dat de mensch alleenlijk een gedeelte kunnende kennen, van de voorwerpen, welke de natuur van zijn verstand hem vergunt te bereiken, eindelijk dus eenen grenspaal moet ontmoeten, waar het aantal, en de samenstelling der voorwerpen, die hij reeds kent, alle zijne krachten verslonden hebbende, ook iedere nieuwe vordering, voor hem wezenlijk onmogelijk worden moet.

   Nogthands, daar, naar mate de verschijnselen menigvuldiger worden, de mensch dezelven leert rangschikken, en tot meer algemeene verschijnselen te rug brengen; daar de werktuigen, en de Methoden, om deze verschijnselen, waartenemen, en met naauwkeurigheid te bepalen, te gelijker tijd eene grootere volkomenheid verkrijgen; daar, naar mate men, tusschen een groot getal voorwerpen, meer vermenigvuldigde betrekkingen kent, men ook dezelve, tot uitgestrekter betrekkingen kan terugbrengen, en met eenvoudiger uitdrukkingen kan aanduiden, om hen te vertoonen, onder gedaanten, welke ons vergunnen, een grooter getal derzelver te bevatten, zelfs met even groote verstandsvermogens, en met eene even groote inspanning onzer aandacht; en daar naar mate de Geest zich verheft, tot meerder samengestelde voorwerpen of betrekkingen, ook weldra eenvoudiger regelen, hem dezelve gemaklijker maken: Zoo moeten ook die waarheden, welker ontdekking, de meeste moeite gekost heeft, en die aan- [p.298] vanglijk, alleen konden verstaan worden, door menschen, die voor diepzinnige bespiegelingen geschikt waren, weldra ontwikkeld en bewezen worden, door, Methoden die het gemeene verstand niet te boven gaan. Zoo die Methoden, welke tot nieuwe samenvoegingen heenleiden, zijn uitgeput, zoo derzelver toepassing, op voorstellen, welke nog niet zijn opgelost, eenen arbeid verëischt, die voor den tijd, of de vermogens der Geleerden, te veel of te moeilijk is, zoo zullen weldra, meer algemeenne Methoden, en eenvoudiger middelen, voor de genie eene nieuwe loopbaan openen. Het vermogen, en de wezenlijke uitgestrektheid van het menschlijk verstand, zullen dezelfde blijven, maar de werktuigen, die het gebruiken kan, zullen menigvuldiger en volmaakter zijn; de taal, die de denkbeelden aanduidt en bepaalt, zal meerder naauwkeurigheid, en algemeenheid verkregen hebben; en, in plaats dat men, gelijk in de werktuigkunde, de kracht niet vermeerderen kan, dan door de snelheid te verminderen, zullen deze Methoden, die de genie, in de ontdekking van nieuwe waarheden, besturen zullen, even zeer de kracht en de snelheid, harer werkingen, verdubbelen.

   Deze veranderingen eindelijk, zelve het noodzaaklijk gevolg, van de vorderingen in de kennis van bijzondere waarheden, en de oorzaak zijnde, die de behoefte van nieuwe hulpmiddelen te weeg brengt, terwijl zij terzelfder tijd, de middelen om dezelve te verkrijgen, aan de hand geeft, [p.299] zoo volgt, dat de wezenlijke versameling van waarheden, die het samenstel uitmaken, dier wetenschappen, die aan waarneming, ervaring en berekening onderworpen zijn, zonder ophouden, kan vermeerderen; en nogthans, zouden de bijzondere deelen van dit zelfde samenstel, niet onöphoudelijk volmaakter kunnen worden, wanneer men de menschlijke vermogens, altoos dezelfde mate van kracht, werkzaamheid, en uitgestrektheid toekende.

   Deze algemeene aanmerkingen, op bijzondere wetenschappen toepassende, zullen wij, voor iedere derzelver, voorbeelden van deze agtervolgende volmakingen, opgeven, die geen den minsten twijfel zullen overlaten, ten aanzien van de zeekerheid van die, welke wij verwachten kunnen. Wij zullen in 't bijzonder, ten opzichte van die wetenschappen, welke het vooröordeel, als genoegzaam uitgeput beschouwt, de vorderingen aanwijzen, die het waarschijnlijkste, en het naaste bij zijn. Wij zullen alles ontwikkelen, wat het geheele samenstel der menschelijke kundigheden, in uitgestrektheid, naauwkeurigheid en eenheid, aanwint, door middel eener meer algemeene, en wijsgeerige toepassing, der zedekundige wetenschappen. Wij zullen doen opmerken, hoe een meer algemeen onderwijs in ieder Land, 's menschen verwachtingen moet vermeerderen, terwijl het een grooter getal van menschen, de kennis der beginselen verschaft, die hen smaak voor eene zekere soort van studie inboezemt, en het hen gemaklijk [p.300] maakt, om in dezelve eenige vorderingen te maken; hoe deze verwachtingen nog uitgebreider kunnen worden, zoo eene algemeener welvaart, aan meer bijzondere personen vergunt, om zich aan deze bezigheden, overtegeven, wijl in de daad, in de verlichtste Landen, ter naauwer nood het vijftigste gedeelte, van hen, die de natuur, bekwaamheden geschonken heeft, het noodzaaklijk onderwijs, ter ontwikkeling van dezelve, ontvangen; en dat derhalven, het aantal van menschen, die geschikt zijn, om de grenzen der wetenschappen, door hunne ontdekkingen uittebreiden, in dezelfde evenredigheid, moet toenemen.

   Wij zullen aantoonen, hoe deze gelijkheid van onderwijs, benevens die, welke tusschen verschillende natiën, moet worden vastgesteld, den voordgang verhaasten zal, dier wetenschappen, welker vorderingen, van meermaal herhaalde waarnemingen, die in eene grootere uitgestrektheid gedaan worden, afhangen; alles wat de kennis der delfstoffen, der kruiden, der dieren, en der luchtverschijnselen, van dezelve, verwachten moeten; en eindelijk, welke eene zeer groote onëvenredigheid, 'er ten aanzien dezer wetenschappen bestaat tusschen de ontoereikenheid der middelen, die ons nogthans, zoo vele nuttige en belangrijke waarheden, hebben leeren kennen, en de uitgestrektheid van die, welke de mensch, als dan zal kunnen gebruiken.

   Wij zullen verklaren, hoe het voordeel, van door een grooter aantal menschen beoefend te [p.301] worden, ook de vorderingen kan vergrooten, dier wetenschappen, waarin de ontdekkingen, alleen de vrucht van bloote overdenking zijn, in zulks, door middel dier bijzondere volmakingen, die deze kracht van Geest, die nieuwe uitvinders noodig hebben, vereisschen, en die zich van zelve, der blote overdenking, aanbieden.

   Wanneer wij tot de konsten, welker theorie, van deze zelfde wetenschappen afhangt, overgaan, zoo zullen wij zien, dat de vorderingen, welke den voordgang dezer theorie, volgen, ook noodwendig, dezelfde grenzen moeten hebben; dat de handelwijzen der konsten, voor dezelfde volmaking, en eenvoudigheid vatbaar zijn als de wetenschaplijke Methoden; dat de Werktuigen, de Konsttuigen, en de handwerken, de kracht en bekwaamheid der menschen, hoe langer hoe meer zullen vermeerderen, en tegelijker tijd, de volmaaktheid en naauwkeurigheid der voordbrengselen, grooter zullen maken, terwijl zij den noodzaaklijken tijd, en arbeid, om dezelve te verkrijgen, zal verminderen; en als dan, zullen de hinderpalen geheel verdwijnen, die deze zelfde vorderingen, nog worden in den weg gesteld, door toevalligheden, die men zal leeren voorzien en trachten voortekomen, benevens door de ongezondheid van den arbeid, van zekere gewoonten, en van de Luchtstreken.

   Eene, hoe langer hoe meer, beperkte ruimte van grond, zal dan, eene Massa van koopwaren, van eene grootere nuttigheid of meer- [p.302] dere waarde, kunnen voordbrengen; uitgestrekter genietingen, zullen door eene geringere verteering, kunnen verkregen worden; en hetzelfde voordbrengsel der vlijt, zal gelijk zijn aan eene mindere vernieling van voordbrengselen van den grond, of, zal een duurzamer gebruik verkrijgen. Men zal, voor iederen grond, uit die voordbrengselen die aan zekere behoeften, kunnen voldoen, die genen uitkiezen, die met minder arbeid en met minder wezenlijke verteering, in meerdere behoeften, voorzien kunnen; en aldus zullen, zonder eenige opoffering, de middelen van bezuiniging en oeconomie, gelijk zijn, aan de vorderingen in de konst, om verschillende zelfstandigheden, weder voordtebrengen, te bereiden, en tot eigenlijke produkten te maken.

   Dezelfde ruimte van grond, zal dus, niet alleenlijk, meer personen kunnen voeden, maar ook ieder derzelver, aan eenen minder moeilijken arbeid onderworpen zijnde, zal zijn voedsel gemaklijker kunnen verkrijgen, en in zijne behoeften, beter kunnen voorzien.

   Doch, gedurende deze vorderingen in vlijt en welvaart, waaruit eene voordeeliger evenredigheid, tusschen de vermogens, en de behoeften van den mensch, geboren wordt, zijn voor ieder geslacht 't zij door deszelfs vorderingen, of door de bewaring der voordbrengselen van vorige vlijt, uitgestrekter genietingen bewaard, en van dien tijd af, moet hetzelve ook, door een gevolg van de natuurlijke gesteldheid van den mensch, in aantal [p.303] toenemen; moet 'er dus niet een tijd komen, waarin deze even noodzaaklijke wetten, tegens elkanderen moeten aanloopen? en waarin de vermeerdering van het aantal der menschen, die van hunne middelen van bestaan, te boven gaande, daar uit noodwendig, zoo niet eene gestadige vermindering in welvaart en bevolking, of eenen wezenlijken teruggang, toch ten minsten eene soort van slingering tusschen welvaart en elende, moet geboren worden? Zullen deze, op dien tijd, in de Maatschappijen plaats hebbende botsingen; niet eene altoosdurende en geregeld wederkomende oorzaak van elende zijn? Zullen zij de grenzen niet bepalen, waar alle aanwas en alle verbetering onmogelijk moet worden, en zullen zij de hoogte niet aanwijzen, welke de volmaakbaarheid van het menschdom, in den loop van talloze eeuwen bereiken zal, doch welke zij nimmer zal kunnen te boven gaan.

   'Er is buiten twijfel niemand, die niet ziet, hoe verre deze tijd van ons verwijderd is; -- doch de vraag is hier, moet dezelve eenmaal komen? Het is beide onmogelijk, om te beslissen, voor, of tegen, de toekomstige wezenlijkheid eener gebeurtenis, welke geen plaats zal hebben, dan op een tijdslip, waarop het menschdom noodwendig zoodanige kundigheden zal verkregen hebben, waarvan wij ons ter naauwernood, een denkbeeld kunnen vormen; en wie, in de daad, zou durven voorzeggen, tot welk eene hoogte, de konst, om de hoofdstoffen, in zelfstandighe- [p.304] den, ten onzen gebruike geschikt, te veranderen, 't eenigen dage, zal gebragt worden?

   Doch, onderstellende dat die tijd eenmaal komen moet, zoo zal daaruit, voor 't geluk des menschdoms, of voor deszelfs eindeloze volmaakbaarheid, niets nadeeligs voordkomen: zoo men onderstelt, dat voor dien tijd, de vorderingen der Reden, die der konsten en wetenschappen, zullen hebben opgewogen, en de ongerijmde vooröordelen des bijgeloofs, over de zedekunde geene strengheid meer verspreiden zullen, die haar bederft en verlaagt, in plaats van haar te zuiveren, en verhevener te maken; de menschen, zullen dan weten, dat zoo zij verpligtingen hebben, ten aanzien dier wezens, die nog niet aanwezig zijn, dezelve niet daarin gelegen zijn, om hen het bestaan te geven, maar daarin, dat men hen gelukkig make; en het algemeene welzijn des menschdoms, der Maatschappij, in welke zij leven, of van het geslacht waartoe zij behooren: en geenszins het beuzelachtige denkbeeld, om de aarde met onnutte en ongelukkige wezens te bevolken, ten voorwerp moeten hebben. 'Er zou dus, eene bepaling, ten aanzien van de mogelijke vermenigvuldiging, van de middelen van bestaan, en bij gevolg, ook ten opzichte van de grootst mogelijke bevolking, kunnen plaats hebben, zonder dat daaruit, eene ontijdige verwoesting, geboren wierd, die met de natuur, en maatschappelijken welvaart, van een gedeelte der wezens, die het leven ontvangen hebben, zoo geheel strijdig is. [p.305]

   Daar de ontdekking, of liever de naauwkeurige ontleding van de eerste beginselen, der bovennatuurkunde, der zedekunde, en der staatkunde, nog nieuw is, en de kennis van een groot aantal bijzondere waarheden is voorafgegaan, heeft het vooröordeel dat deze wetenschappen, daar door de grootst mogelijke hoogte bereikt hebben, gemaklijk zich moeten indringen; men onderstelde, dat 'er niets meer te verrichten ware, wijl 'er geene grove dwalingen meer uitteroeijen, of grond - waarheden, meer vasttestellen waren.

   Men bespeurt nogthans gemakkelijk, hoe zeer de ontwikkeling van der menschen verstandelijke en zedelijke vermogens, als nog onvolmaakt is; hoe zeer de kennis zijner pligten, welke die van den invloed zijner daden, op het welzijn zijns gelijken, en op de Maatschappij, waarvan hij een Lid is, onderstellen, zich bovendien kan uitbreiden, door eene meer bepaalde, grondige, en naauwkeurige waarneming van dienzelfden invloed; en, hoe vele voorstellen 'er optelossen, en maatschaplijke betrekkingen, 'er nog te onderzoeken zijn, om de uitgestrektheid, van de persoonlijke rechten van den mensch, en van die, welken den maatschaplijken staat, aan allen, ten aanzien van ieder bijzonder mensch, verschafte, met nauwkeurigheid te leeren kennen. Heeft men zelfs, tot hier toe, wel met eenige juistheid, de grenzen dier rechten bepaald, 't zij tusschen de verschilende maatschappijen, 't zij van de rechten dierzelfde maatschappijen, op derzelver leden, in de [p.306] onlusten die dezelve verdeelen; of eindelijk, van die der bijzondere personen, of der vrijwillige verëenigingen, ingevalle dezelve eerst worden daargesteld, of dat eene scheiding, noodzaaklijk geworden is?

   Zoo wij als nu overgaan tot de theorie, die de toepassing dezer beginselen besturen, en ten grondslag der maatschappelijke orde strekken moet, zullen wij dan, de noodzaaklijkheid niet bespeuren, om eene nauwkeurigheid te bereiken, waarvoor deze voornaamste verscheidenheden in hare volstrekte algemeenheid, niet vatbaar kunnen zijn? Zijn wij reeds tot dat punt genaderd dat wij, of Rechtvaerdigheid, of eene bewezene en erkende nuttigheid, en geenszins, de onbepaalde, onzekere, en willekeurige inzichten, van voorgewende staatkundige voordeelen, ten grondslag van alle beschikkingen der wetten, stellen kunnen? Hebben wij reeds juiste regelen bepaald, om met zeekerheid onder het genoegzaam onëindig aantal van mogelijke samenvoegingen, waarbij de algemeene beginselen der gelijkheid, en der natuurlijke Rechten, geëerbiedigd worden, die genen uittekiezen, die het behoud, dezer Rechten meerder verzeekeren, derzelver uitoefening, en genot uitgestrekter maken, en de rust en welvaart van bijzondere persoonen, zo wel als het vermogen, den vrede en voorspoed der natiën, verzeekeren?

   De toepassing van de berekening der samenvoegingen, en waarschijnlijkheden op deze zelfde wetenschappen, belooft des te belangrijker vorde- [p.307] ringen, daar zij te gelijk, het eenig middel is, om derzelver gevolgen, eene bijna wiskonstige juistheid te doen verkrijgen, en om den trap van zeekerheid of waarschijnlijkheid derzelven, gewaar te worden. De daadzaken, op welke deze gevolgen gegrond zijn, kunnen somtijds, zonder berekening, en volgends bloote waarneming, tot algemeene waarheden heenleiden, en leeren, of het uitwerksel door eenige oorzaak voordgebragt, voordeelig of schadelijk geweest zij: doch zoo deze daadzaken, niet overwogen en onderzocht, en deze uitwerkselen niet aan eene naauwkeurige maatstaf, onderworpen hebben kunnen worden, zal men ook die, van het goed en kwaad, dat uit deze oorzaak voortvloeit, niet kunnen kennen; en, zoo het eene en het andere, elkanderen opweegt, en het verschil niet zeer groot is, zal men zelfs, met geene zeekerheid, kunnen bepalen, aan welken kant de schaal overslaat. Zonder de toepassing der berekening, zou het dikwerf onmogelijk zijn, om met eenige zeekerheid, onze keuze te bepalen, tusschen twee samenvoegingen, die gemaakt zijn, om het zelfde oogmerk te bereiken, wanneer tusschen derzelver wederzijdsche voordeelen, geene klaarblijklijke onëvenredigheid bestaat. Eindelijk zouden, zonder dezen bijstand, deze wetenschappen, altoos onbeschaafd, en eng beperkt blijven, bij gebrek van werktuigen, die volmaakt genoeg zijn, om derzelver, ons ontvluchtende waarheden, meester te worden, en de diepte der mijn [p.308] te bereiken, waarin een groot gedeelte harer rijkdommen verborgen is.

   In weêrwil van de gelukkige poogingen van eenige Meetkonstenaars, is deze toepassing nogthans, tot hiertoe, alleen in hare eerste beginselen, en zij moet voor volgende geslachten, eene wezenlijk onuitputbare bron van kundigheden openen; gelijk de rekenkundige wetenschap zelve, en het aantal der samenstellingen, der betrekkingen, en gebeurtenissen, die men aan dezelve kan onderwerpen.

   'Er is ook nog eene andere, niet minder belangrijke vordering dezer wetenschappen, de volmaking namelijk harer taal, die als nog, zoo onbepaald en duister is; en 't is aan deze volmaking, dat zij het voordeel kunnen verschuldigd zijn, om, zelfs ten aanzien harer eerste beginselen, wezenlijk voor het algemeen geschikt te worden. De Genie zegepraalt over deze onnaauwkeurigheden der wetenschaplijke talen, even gelijk over alle andere hinderpalen; zij herkent de waarheid, in weêrwil van dit vreemde masker dat haar verbergt, of onkenbaar maakt; doch kan hij, die niet dan eenen geringen tijd, aan zijn onderwijs kan toewijën, de eenvoudigste denkbeelden verkrijgen en behouden, zoo dezelve door eene onnauwkeurige taal, verminkt worden? Hoe minder denkbeelden hij kan versamelen en samenvoegen, hoe meer het noodig is, dat dezelve juist en naauwkeurig zijn; hij kan in zijn eigen verstand, geen samenstel vinden, van [p.309] waarheden, die hem voor de dwaling behoeden, en zijn Geest, die door geene langdurige oefening versterkt, of geslepen is, kan de zwakke stralen niet opvangen, welke midden door de duisterheden en dubbelzinnigheden eener onvolmaakte en gebrekkige taal, eenig licht verspreiden.

   Daar de menschen nu, ten aanzien van de natuur en de ontwikkeling hunner zedelijke denkbeelden, mitsgaders ten opzichte van de beginselen der zedekunde, en de natuurlijke beweegredenen, om hunne daden, naar dezelve interichten, en omtrent hunne belangen, als bijzondere personen, of als leden eener Maatschappij, niet kunnen worden ingelicht, zonder in de beoefenende zedekunde geene minder wezenlijke vorderingen, als de wetenschap zelve, te maken; is dus het kwalijk begrepen belang, niet de gewoone oorzaak dier handelingen, die met het algemeene welzijn strijdig zijn? en is het geweld der driften niet dikwerf, het uitwerksel van gewoonten, waaräan men zich niet overgeeft, dan door eene verkeerde berekening, of het gevolg van de onkunde, met opzicht tot de middelen, om derzelver eerste bewegingen te wederstaan, hen te matigen, afteleiden, en derzelver werking te besturen.

   Is niet de gewoonte, om op zijn eigen gedrag, oplettend te zijn, en ten aanzien van hetzelve, zijne Reden, en zijn geweten te ondervragen, mitsgaders die, van vreedzame gevoelens te hebben, die ons geluk, aan dat van anderen verbin- [p.310] den, een noodzaaklijk gevolg, van de welbestuurde studie der zedekunde, en van eene grootere gelijkheid, in de voorwaarden van het Maatschaplijk verdrag? Moet deze bewustheid zijner waardigheid, welke den vrijen mensch, zoo onafscheidbaar bij blijft, mitsgaders eene opvoeding, welke op eene grondige kennis onzer zedelijke natuur gebouwd is, niet bijna alle menschen gemeen maken, met de beginselen eener strenge en zuivere Rechtvaerdigheid, met de gewoone bewegingen, eener werkzame en verlichte goedwilligheid, en eener tedere en grootmoedige gevoeligheid, welkers kiem door de natuur, in alle harten geplant is, en alleen den zachten Invloed, der verlichting, en der vrijheid noodig heeft, om zich in dezelve te ontwikkelen? Gelijk de wis - en natuur - kundige wetenschappen, dienstbaar zijn, om die konsten volkomener te maken, waarvan wij, ten aanzien onzer eenvoudigste behoeften gebruik maken, is het dus ook niet, overëenkomstig de noodzaaklijke orde der natuur, dat de vorderingen der zedelijke en staatkundige wetenschappen, denzelfden invloed hebben, op de beweegredenen, die onze gevoelens, en onze daden besturen?

   Is niet de verëeniging, en de gelijkvormigheid van het belang van ieder mensch, met het gemeen belang van allen, een uitwerksel van de volmaking der wetten, en staatkundige instellingen, als een gevolg van de vorderingen dezer wetenschappen? Is niet het oogmerk der Maatschaplijke orde, deze schijnbare tegenstrijdigheid wegte- [p.311] nemen? en is niet het Land, welks Regeeringsvorm en wetten, het meest, met den wensch der Reden en der natuur overëenkomstig zijn, niet dat Land, waar de beoefening der deugd het gemaklijkste, en de verzoekingen, om van haar aftedwalen, het zeldzaamste, en zwakste zijn?

   Waar bestaat de slechte gewoonte, of het gebruik, dat met de goede trouwe strijdig is, of zelfs de misdaad, waarvan men den oorsprong, en de voornaamste oorzaak, niet kan aantoonen, in de wetgeving, de instellingen, en de vooroordeelen van het Land, waar dit gebruik, deze gewoonte en deze misdaad, gevonden en bedreven wordt?

   Maakt de welvaart, die een gevolg is der vorderingen van alle nuttige konsten, wanneer zij op eene goede theörie gebouwd zijn, of van die eener billijke wetgeving, die op de waarheden der staatkundige wetenschappen gegrond is, de menschen niet geschikt voor de menschlijkheid, de weldadigheid en de rechtvaardigheid?

   Bewijzen eindelijk niet alle deze aanmerkingen, die wij in het werk zelve, breder ontwikkelen zullen, dat de zedelijke goedheid van den mensch, gelijk alle zijne andere vermogens, voor eene oneindige volmaking, vatbaar is, en, dat de natuur, met eene onverbreeklijke keten, de waarheid, het geluk, en de deugd, te saam gekoppeld heeft?

   Onder de vorderingen van 's menschen Geest, die voor het algemeen geluk, het gewichtigste [p.312] zijn, moet men ook tellen de geheele uitroeijing dier vooröordeelen, die tusschen de twee sexen, eene ongelijkheid in rechten hebben ingevoerd, die zelfs voor haar, welke zij begunstigde, schadelijk was. Men zou in het onderscheid harer natuurlijke bewerktuiging, en in het verschil dat men zou willen zoeken, in hare verstandelijke vermogens, en zedelijke gevoeligheid, te vergeefsch beweegredenen zoeken, om dezelve te rechtvaerdigen. Deze ongelijkheid heeft geenen anderen oirsprong gehad, dan het misbruik van magt, en 't is te vergeefsch, dat men haar, in 't vervolg, door drogredenen, heeft poogen te verschoonen.

   Wij zullen aantoonen, hoe de uitroeijing der gebruiken, die door dit vooröordeel, gezach verkregen hadden, en der Wetten, die door hetzelve waren voorgeschreven, kan dienstbaar zijn, om het huisselijk geluk, en de huisselijke deugden, de voornaamste grondslag, van alle de andere, te vermeerderen; de vorderingen van het onderwijs te begunstigen, en bovenäl, om hetzelve, in de daad algemeen te maken: 't zij dat men het, gelijkmatiger, tot beide Sexen zal uitstrekken, 't zij wijl het, zelfs voor personen van het mannelijk geslacht, zonder hulp der huismoeders, niet algemeen kan worden. Zat deze, aan de billijkheid, en het gezond verstand, eindelijk toegebragte hulde, niet eene zoo vruchtbare bron van onrechtvaardigheden, wreedheden, en misdaden, geheel doen opdrogen, terwijl zij, eene [p.313] zoo gevaarlijke strijdigheid, tusschen de sterkste natuurlijke neiging, die het moeilijkste te beteugelen is, en de pligten der mannen, of de belangen der maatschappij, zal doen verdwijnen? Zal zij eindelijk niet voordbrengen, 't gene tot nu toe, alleen eene hersenschim geweest is: zachte en zuivere nationale zeden namelijk, gevormd, niet door onthoudingen, die den hoogmoed strelen, en door eene omzichtigheid, die door de vrees voor schande, of door Godsdienstigen schrik wordt ingeboezemd, maar door vrijwillig aangenomene, door de natuur ingegevene, en door de Reden goedgekeurde, hebbelijkheden?

   De meer verlichte Volken, het recht, om zelve over hun bloed en bezittingen te beschikken, terugnemende, zullen allengskens, den oorlog, als het rampzaligste kwaad, en als de grootste der misdaden leeren beschouwen; en men zal weldra, die oorlogen zien verdwijnen, welke hen door de overweldigers van de oppermagt der natien berokkend werden, om voorgewende erffelijke rechten te handhaven.

   De volken zullen leeren, dat zij geen veröveraars kunnen worden, zonder hunne vrijheid te verliezen; dat altoosdurende verbindtenissen, het eenige middel zijn, om hunne onäfhanglijkheid te handhaven; en dat zij zeekerheid, en geen magt moeten naarjagen. Allengskens zullen de vooröordeelen in den handel geheel verdwijnen; en het verkeerd begrepen belang des koophandels, zal het ijslijk vermogen verliezen, om de Aarde met [p.314] bloed te overstromen, en de natiën te onder te brengen, onder voorwendsel, van haar te verrijken; en, daar de Volken, eindelijk, ten aanzien van de beginselen der staat - en rede - kunde, nader bij elkanderen zullen komen, en ieder derzelver, tot zijn eigen voordeel, de vreemdelingen, tot een even groot aandeel in de goederen, die het aan de natuur of aan zijne vlijt verschuldigd is, zal noodigen, zoo zullen alle die oorzaken, die den nationalen haat te weeg brengen, aanvuren, en doen voordduren, allengskens verdwijnen, en der oorlogs - woede, geen voedsel, noch voorwendsel meer verschaffen.

   Betere instellingen, die meer t' samenhangen, dan die ontwerpen, van eeuwigen vrede, die sommige Wijsgeeren bezig gehouden, en bekoord hebben, zullen de vorderingen van deze broederschap der natien, bespoedigen; en de oorlogen tusschen de volken, zullen, even gelijk de moorden, geteld worden, onder het getal dier buitengewoone gruwelen, die de natuur verlagen en ontëren, en die een schandvlek zijn, van het Land, en van de Eeuw, welkers jaarboeken met dezelven bezoedeld zijn.

   Van de schoone konsten in Griekenland, Italie en Vrankrijk sprekende, hebben wij reeds opgemerkt, dat men in derzelver voordbrengselen wel moet onderscheiden, 't gene wezenlijk, tot de vorderingen der konst behoort, van 't gene men alleen aan de bekwaamheid van den konstenaar verschuldigd is; wij zullen hier de vorderin- [p.315] gen aanwijzen, welken wij als nog verwachten kunnen, 't zij van de wijsgeerte en de wetenschappen, of van talrijker en grondiger waarnemingen, het voorwerp, de uitwerkselen, en de middelen, dezer zelfde konsten, of eindelijk van de vernietiging der voorôordeelen, die derzelver kring vernaauwd hebben, en die dezelven, als nog houden, onder het juk des gezachs, dat de wetenschappen, en de wijsgeerte verbroken hebben. Wij zullen onderzoeken, of deze middelen, gelijk men gemeend heeft, moeten uitgeput worden, om dat, wanneer de verhevenste en roerendste schoonheden, aangewend, de gelukkigste onderwerpen behandeld, de eenvoudigste en treffendste samenstellingen, gebruikt, de sterkst sprekende en algemeenste kenmerken, geschetst, en de heiligste driften, en derzelver natuurlijke, en waare uitdrukking, de belangrijkste waarheden, en schitterendste beelden, gebezigd zijn, de konsten, als dan veröordeeld schijnen, tot de altoosdurende eentoonigheid van de navolging der eerste modellen, welke eene vruchtbaarheid, men ook in derzelver middelen, moge onderstellen.

   Wij zullen doen zien, dat dit gevoelen een vooröordeel is, dat geboren wordt, uit de hebbelijkheid der Geleerden en der Konstenaars, om de menschen te beöordelen, in stede, om van derzelver uitvindingen gebruik te maken; en dat, zoo men een gedeelte missen moet, van het vermaak, dat uit de vergelijking van de voordbrengselen, van verschillende Eeuwen en Landen, en [p.316] uit de bewondering van de poogingen, of het welslagen der genie, geboren wordt, het genot nogthans, dezer voordbrengselen, op zich zelven beschouwd, en 't welk van hunne wezenlijke volmaaktheid afhangt, even levendig moet zijn, dan zelfs wanneer dat gene, waaräan. men hetzelve verschuldigd is, mindere verdiensten had, om zich tot deze volmaaktheid te verheffen. Naar mate de voordbrengselen, die wezenlijk waardig zijn om te bewaren, menigvuldiger en volmaakter worden, zal ook ieder geslacht, deszelfs weetgierigheid en bewondering kunnen oefenen, ten aanzien van die voordbrengselen; die de voorkeur verdienen, terwijl de overigen, ongevoelig, in vergetelheid zullen geraken; en dit genot, dat men aan de eenvoudigste en treffendste schoonheden, verschuldigd is, zal in geen' minderen graad, voor de aankomende geslachten, bestaan, wanneer zij hetzelve, niet dan in de nieuwere voordbrengselen zullen moeten vinden.

   De vorderingen der wetenschappen, verzeekeren de vorderingen van het onderwijs, welke vervolgends zelven, die der wetenschappen bespoedigen; en deze wederkeerige invloed, welks werking, onöphoudelijk nieuw is, moet geplaatst worden, onder 't getal der werkzaamste en krachtigste oirzaken der volmaking van het menschdom. Wanneer tegenwoordig, een bekwaam Jongeling, de Schoolen heeft doorgeloopen, weet bij, ten aanzien der wiskunde, meer, dan NEWTON, door diepzinnige studie geleerd, of zijn genie ontdekt had; hij [p.317] weet de berekening te gebruiken, op eene wijze, die toen onbekend was. Dezelfde aanmerking, kan op alle wetenschappen, hoewel in meerdere of mindere uitgestrektheid, worden toegepast. Naar mate ieder derzelven zich uitbreide, worden ook de middelen om de bewijzen van een groot getal waarheden, in eene kleine ruimte samentetrekken, en dezelven duidelijk te maken, volkomener. In weêrwil dus, van de nieuwe vorderingen der wetenschappen, bevinden zich niet alleen, alle menschen, van gelijke genie, op hetzelfde tydstip huns levens, op dezelfde hoogte, van den tegenwoordigen staat van iedere wetenschap; maar ook met ieder geslacht, moet dat gene, dat men met dezelfde aandacht, en in denzelfden tijd leeren kan, noodwendig vermeerderen, en dat gedeelte der wetenschappen, dat derzelver beginselen in zich sluit, tot de kennis van 't welk, alle menschen geraken kunnen, meer en meer uitgebreider wordende, zal volkomener al dat gene bevatten, wat den mensch noodzaaklijk is te weten, om 'er zich, in het dagelijksche leven, naar te richten, en om zijne Reden met eene geheele onäfhanglijkheid te gebruiken.

   In de staatkundige wetenschappen, bestaat 'er eene orde van waarheden, welke, bovenäl bij de vrije volken, van geen nut kunnen zijn, dan wanneer ze algemeen gekend en toegestaan worden. De invloed van de vorderingen dezer wetenschappen, op de vrijheid, en den voorspoed der natien, laat zich dus, in zekeren zin, afmeeten, [p.318] naar het aantal dier waarheden, die door het uitwerksel van het onderwijs in de beginselen, aan alle verstanden eigen worden; en de altoos toenemende vorderingen van dit onderwijs, die zelve aan de noodzaaklijke vorderingen dezer wetenschappen verbonden zijn, staan ons dus in, voor eene verbetering van het lot des menschdoms, 't welke als onbepaald kan worden aangemerkt, wijl het geene andere grenzen, dan die dezer vorderingen zelve, hebben kan.

   Ondertusschen, blijft ons nog over te spreken, van twee algemene middelen, die op de volmaking van het onderwijs, en op die der wetenschapp